Dichters op de brug tussen poëzie en wetenschap
Recent verscheen bij de bibliofiele uitgeverij Druksel een fraai vormgegeven tweetalig gedicht van Jan Lauwereyns. Addertje zonder kop biedt alternerend Nederlandse en Japanse versregels waarin – zeer in abstracto gesproken – de mogelijkheden van de talen worden verkend en (wellicht ook) tegen elkaar uitgespeeld. Verschillende talen en registers reiken de gebruiker immers andere mogelijkheden. Addertje zonder kop focust mijns inziens niet uitsluitend op de talen, maar veeleer op de verschillende manier van in de wereld te staan: bewonderend én bedenkend, fantasierijk én nuchter. Een van de thema’s die Lauwereyns fascineert is de verhouding van poëzie tot wetenschap. Het colofon vermeldt dat de bibliofiele uitgave is voorgesteld op ‘een symposium rond wetenschap en poëzie in Ebisu, Tokyo’.
Lauwereyns is voor mij een van de meest intrigerende stemmen in de hedendaagse poëzie van het Nederlandse taalgebied. Hij is de auteur van een roman, een essay, zes dichtbundels en tal van bijdragen in literaire en wetenschappelijke periodieken. Samen met de Nederlandse dichter Leo Vroman stelde hij recent een hybride tekstenbundel samen, waarin uitspraken kunnen worden opgetekend die de lectuur van Addertje zonder kop tot een bijzondere leeservaring maken. Al heeft het bibliofiel uitgegeven gedicht die gebruiksaanwijzing natuurlijk allerminst nodig.
De compilatie Zwelgen wij denkend rond (de titel is ontleend aan een gedicht van de inmiddels vierennegentigjarige Leo Vroman) kunnen we in de lijn plaatsen van eerdere coproducties van Lauwereyns. Met Paul Bogaert concipieert hij ‘webgedichten’, met Arnoud van Adrichem bereidt hij een gezamenlijke essaybundel voor. Ik genoot enkele jaren geleden het voorrecht samen met Lauwereyns Vivisectie van een dichtbundel te kunnen concipiëren (twee keer tien essays in het Vlaamse periodiek Revolver, naar aanleiding van Buigzaamheden, 2002). En nu ligt een tweespraak van Lauwereyns met Vroman in de boekhandel. Jan Lauwereyns is een schrijver die zijn denkbeelden scherpt in confrontatie én corresponderend met anderen. Zo werkt hij vast ook als wetenschapper. Opgeleid als neuropsycholoog is Lauwereyns thans werkzaam in de biologische psychologie en verbonden aan de Victoria University of Wellington in Nieuw-Zeeland.
Dat op de brug tussen poëzie en wetenschap een dialoog plaats heeft tussen twee Nederlandstalige dichters die zich ook hebben bekwaamd als wetenschappelijke onderzoekers is op zich weinig opzienbarend. Vroman is bioloog, gespecialiseerd in de hematologie, en al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog (al ruim zes decennia) werkzaam in de Verenigde Staten. Ook Lauwereyns is, zoals hiervoor aangegeven, werkzaam in een ander taalgebied en actief als wetenschapper. Beiden zijn mij beter bekend als dichter, gebiologeerd door de taal en verwonderd over de werkelijkheid. Vroman heeft het, sinds de begin jaren negentig, in zijn hertaalde psalmen over het Systeem dat als ongrijpbare entiteit wordt aangesproken. Lauwereyns gewaagt van ‘De Tuin Van De Vragen Die Zich Splitsen’. Naar aanleiding van Vromans bijwijlen humoristisch psalmodiërende Systeem-poëzie schreef Lauwereyns in de beste rijmimitatie een gedicht waarin het Systeem zelf de directe rede hanteert, wat dan weer tot een vruchtbare dialoog tussen twee gedichten aanleiding geeft. Maar dit even terzijde.
Wetenschap en poëzie vertonen in beider poëtica’s wezenlijke raakvlakken: de kijk op de werkelijkheid, en de oneindige stroom van vragen die vanuit dat verwonderde perspectief opborrelt, teneinde greep te krijgen, dragen voor de dichter materiaal aan waarmee poëzie wordt geconstrueerd. Een greep blijkt telkens weer een nieuwe resem vragen op te leveren. Dat besef vergroot alleen maar het Mysterie en leidt er ook toe dat de taal zelf voor beide ‘denkende dichters’ een onderzoeksobject (van de poëzie) is geworden.
Zwelgen wij denkend rond omvat naast een dubbelinterview door Bart van der Straeten twee reeksen met ‘brieven, notities, berichtjes’ en een complementaire gedichtenreeks van Lauwereyns/Vroman, met name ‘Ik, systeem, de werkelijkheid’ (ook al bij Druksel verschenen) en het zich opdringende pendant ‘Jij, gevoel, de waarheid’. De ‘dialoog-in-versvorm’ (JL) is aangevuld met gedichten, foto’s van Keke Keukelaar, brieven van Tineke Vroman, ‘twee tekeningen en een groeiend gedicht’ van Leo Vroman, een kort verhaal van Jan Lauwereyns en wordt afgesloten door een Vroman kenmerkende ‘Coda’, van de hand van deze ongelooflijk jonge oude dichter.
Als dichters met elkaar converseren, bijvoorbeeld over poëzie en wetenschap, en ons deelgenoot maken van de gedachtewisseling, dan kan het resultaat van die dialoog twee richtingen uitgaan. Het kan makkelijk aanleiding geven tot een reductionistische lezing van beider poëzie. Zo weidt Lauwereyns in het dubbelinterview uit over reminiscenties aan boeken die hij bij een verhuis node moest achterlaten en die sporen hebben getrokken door een gedicht (‘De boeckbinder’ in Buigzaamheden). In de lijn van Wimsatt en Beardsley, ook al kort na de Tweede Wereldoorlog, spreken we in dat geval van de valstrik van de ‘intentional fallacy’: de mogelijkheden van de tekst worden ingesnoerd en raken verstikt door de vermeende bedoeling die de schrijver had en waarvan hij een tip oplicht in een interview of een essay. Hier en daar worden in de inleidende tekst van Zwelgen wij denkend rond anekdotes geciteerd en niet steeds even relevante biografische realia verstrekt. Revelerend wordt de mailcorrespondentie pas wanneer beide schrijvers, gescheiden door een halve eeuw (1915 resp. 1969) en een onmetelijke ruimte (Verenigde Staten en Nieuw-Zeeland) maar verbonden door het woord en de wetenschap, peilen naar de beweegredenen voor hun schrijven. Dit is de productieve richting die de bundel het lezerspubliek kan uitsturen. In beschouwingen en schijnbaar terloopse commentaren mijmeren deze dichters over schrijven in het Nederlands of een andere taal, over engagement in de literatuur (sinds Vaessens’ De revanche van de roman een gecontesteerd issue in de studie van de Nederlandstalige literatuur) of over de persoonlijke canon. Lauwereyns en Vroman blijken als scheppende kunstenaars gefascineerd in de taal te staan, uitgenodigd door de mogelijkheden van verbale expressie(vormen), precies zoals ze als wetenschappers door hypotheses te ontwikkelen verwonderd en voortdurend in vragende vorm in de werkelijkheid staan. Op een schijnbaar ongeremde manier geven ze de lezer-voyeur inzicht in hun denken over taal, hun ‘zwerftochten’ in taal en werkelijkheid, en blijken daarin evenveel raakvlakken als verschillen te vertonen. Zo is bijvoorbeeld de bewering van Vroman dat het gedicht in essentie vooraf aanwezig is voor het zich in taal laat uitdrukken (of laat benaderen) poëticaal relevant. Lauwereyns daarentegen ziet het gedicht veeleer als ‘maakwerk’, de dichter als een poeta faber die het gedicht denkt, die met de mogelijkheden van taal iets schept dat er voorheen niet was. Niet als vaste greep op de werkelijkheid, maar als poging. Poëzie met de focus van het essay.
De bundel van beide schrijvers is in de literaire kritiek van Nederland en Vlaanderen vrijwel onopgemerkt gebleven. Dat is merkwaardig, vooral als je de consensus over het literaire statuut van beide dichters kent. Van der Straeten spreekt over Vroman als een van ‘de belangrijkste Nederlandstalige [dichters] van de tweede helft van de twintigste eeuw’. En Lauwereyns is in de aanhef van mijn bijdrage neergezet als een van de meest fascinerende dichters van speelse ‘Gedankenlyrik’ in het Nederlandse taalgebied. Met die mening sta ik overigens niet alleen. Als dichters met die status zich de moeite getroosten gedachten te wisselen en een correspondentie op het getouw te zetten, dan heeft een dergelijke publicatie de waarde van een opmerkelijke gebeurtenis. Lauwereyns nam het initiatief voor Zwelgen wij denkend rond – de hele genese is trouwens te lezen in de afgedrukte e-mails – en hij heeft als ‘structuurfetisjist’ een prachtig gedoseerd eerbetoon gebracht voor de dichter die voor hem fungeerde ‘als een toetssteen’. Vroman blijkt trouwens een van de dichters die hij vroeg mocht ontdekken en door wiens poëzie hij almaar meer gefascineerd raakte. Vooral nadat hij de oeuvre-opbouw van Vroman, tot pakweg het begin van de jaren negentig (tot de bundel Psalmen), een hele tijd uit het oog was verloren. Opmerkelijk trouwens hoe vaak fascinatie in allerlei gedaanten in de bundel figureert.
Niet alleen als tekstextern poëticaal geschrift, waarin we de lezer in de dichter ontmoeten, ook als introductie tot het work in progress is deze bundel revelerend. Zelfs tussen de regels, in mails die op het eerste gezicht alleen anekdotische waarde lijken te hebben (over de praktische afspraken met Alfred Schaffer, redacteur van De Bezige Bij), worden we als lezer geconfronteerd met een poëticale plaatsbepaling. Vooral Lauwereyns spreekt zich in dit opzicht in expliciete bewoordingen uit. Of beter: hij verleent, méér dan Vroman, inzicht in zijn houding als lezer, in zijn kijk op de inspirerende rol van literatuur (en wetenschap) voor het eigen oeuvre.
Wetenschap en poëzie zijn in beider leven, dus ook in hun creatieve werk, entangled (zoals Vroman dat formuleert). Allebei zijn ze continu in de weer met het Systeem (ook die term is dus van Vroman), met hun toenaderingspoging tot het ongrijpbare die telkens weer de schoonheid van de mislukking (het échec, zie Paul Rodenko) oplevert: bij Vroman in overwegend rijmende verzen die op een heldere, verfrissende en vooral verrassende manier de meest prangende gedachten formuleren (Vromans ‘Poëzie als Betekenisgenererende Systeem’). Vroman is trouwens voor mij de dichter die in de waarnemingen van de chaos meticuleus, zoals het de wetenschapper betaamt, op zoek gaat naar patronen, en dus op een wetenschappelijke manier naar verbanden speurt en in zijn literaire werk thematiseert. Zijn wetenschappelijke gedichten mogen dit illustreren. Bij Lauwereyns geschiedt die permanente zoektocht op een taalbeluste (‘taalverliefde’) en al even taalbewuste wijze die op het eerste gezicht vooral cryptische artefacten zou opleveren. Niets is minder waar: lees zijn jongste bundels Anophelia! De mug leeft en Vloeistof en welvaart. Vroman en Lauwereyns bezitten beiden de gave vanuit de verwondering en tegelijk de kwetsbaarheid waarmee ze in het leven staan vragen op te roepen en raadsels in taal te vatten die weer tot andere vragen en enigma’s aanleiding geven. In die zin zijn hun systemen zingevend, hoe uiteenlopend beider poëticale standpunten ook mogen zijn, omdat de enige zin wellicht schuilt in de vraag naar de zin. Misschien gaat hierachter de wetenschapper schuil die de poëzie levensnoodzakelijk acht om in het dagelijkse pal te staan. Het is vooral bevrijdend te weten dat zo verschillende poëticale denkbeelden in een dialoog en even zoveel blijken van wederzijdse belangstelling interessante bevindingen opleveren.
Leo Vroman en Jan Lauwereyns, Zwelgen wij denkend rond. Verzen en andere vormen. De Bezige Bij, Amsterdam 2009.
Jan Lauwereyns, Addertje zonder kop. Druksel, Gent 2009.