Dichters zijn net vampiers. Niet zelden leven ze van andermans poëzie, poëzie die hen raakt of irriteert, en inspireert tot het schrijven van een eigen tekst, als in een antwoord. Poëzie die de dichter laat zien wat al gezegd is, en wat er nog te zeggen valt zonder in herhaling te vallen.
Zelf ben ik eind jaren negentig op het spoor gezet door het werk van de Amerikaan John Ashbery en de Nederlander Nachoem Wijnberg, die vorig jaar nog te gast was op Die Woordfees in Stellenbosch. Daarna kwam daar de Nederlander Kees Ouwens bij. En het Afrikaanse trio Antjie Krog, Charl-Pierre Naudé en Peter Blum. De laatste grote invloeden zijn voorlopig de Australiër Les Murray, de Canadese Anne Carson en de Rus Joseph Brodsky.
Maar je hoeft de verrassing niet altijd ver van huis te zoeken. Laatst had ik dan eindelijk weer eens tijd om wat te grasduinen in nieuwe poëzie, buiten mijn werk als redacteur om. Een goede manier om de schrijfspieren, die nagenoeg verlamd zijn na mijn laatste bundel, wat op te warmen. Ik merk dat ik op dit moment blijf hangen bij poëzie die op het oog direct welsprekend is, zonder eenduidig of clichématig te zijn. Een week of twee terug las ik een nummer van tijdschrift Het Liegend Konijn, van oktober 2009. Een mooie aflevering. Het Liegend Konijn verzamelt uitsluitend nieuw werk van Nederlandstalige dichters, en ook is er ruimte voor enkele debuten. Je vindt altijd iets verrassends. De nieuwe gedichten van Alexis de Roode (geb. 1970) bijvoorbeeld. Een reeks van 10 gedichten, getiteld ‘Dierkunde’. Sprekend werk vond ik het, en ook grappig, voor een Afrikaanse lezer waarschijnlijk niet al te ingewikkeld om te volgen:
De jacht
Ik had een vriendin
haar vader was jager
hij had een eland geschoten
en nu was hij wereldberoemd in Canada
de mensen in het vliegtuig klapten voor hem
Zij hield een keer een spreekbeurt over de jacht
iedereen op school was tegen
maar na afloop was iedereen voor de jacht zei ze
iedereen wilde haar vader ontmoeten
Haar hele huis hing vol hertenkoppen
ik denk wel een stuk of 300 koppen
als ik naar de wc ging ’s nachts
kwam ik zeker vijf herten tegen
de ene nog mooier dan de andere
Ik was gek op herten
niet op een sentimentele manier
ik had wel een hert willen schieten
als je van de natuur houdt hou je ook van jagen
maar ik zou geen hertenvlees eten
dat is een grens die je niet overschrijdt
Als je een gazelle bent op de savanne
heb je genoeg leeuwen om je op te eten
maar hier heb je als hert geen vijanden
je moet het wild een beetje scherp houden
anders gaan ze in de steden wonen
De (gespeelde) naïviteit, de bewust onhandige herhalingen, het geeft het gedicht vaart en beeldende kracht. En het is erg fijn als je ook om poëzie kunt lachen.

Heel anders is het korte maar uiterst krachtige gedicht van Mustafa Stitou (geb. 1974), in hetzelfde nummer:
Houd mijn hand vast.
Ik mis een pink. Ik ging,
kind was ik, een dag
uit moorden. Een kleine
eeuw geleden. Een zomerdag.
Zonder reden
herinner ik mij. Hommels.
Mussen. En toen
een zwaan. Aan de rand
van de vijver zag ik
de duivel staan. Grienend
sloeg hij mij gade.
Dit is zo’n gedicht dat ik zelf geschreven zou willen hebben.
Poëzie werkt dikwijls het sterkst als je niet te hard zoekt naar betovering – daarom is het mooi om door een literair tijdschrift van achter naar voren te bladeren. Zo kom je eerst de gedichten tegen, pas daarna de naam die erbij hoort.
Vorige week bladerde ik in een boekhandel door Digitale hemelvaart, de nieuwe bundel van de Irakese dichter Rodaan Al Galidi. Hij woont sinds 1998 in Nederland en schrijft poëzie en proza in het Nederlands. Ik las het volgende:
Het wonderei van Rodaan Al Galidi
Normaal gesproken
leg ik mijn gedachten op papier,
maar twee weken geleden
legde ik een ei.
Uit respect voor mijn gedachten
en wat eruit kon komen,
bouwde ik een nest in de hoek van de kamer
en zat op het ei.
Vrienden en collega’s
geloofden niet dat ik een ei uitbroedde.
Ze dachten dat ik
mijn wereld niet wilde verlaten.
Hoe lang zal mijn broeden nog duren?
Hopelijk niet een leven lang.
Wat komt eruit?
Hopelijk geen mens.
Je moet na het lezen van zo’n gedicht niet wanhopig op zoek naar nog meer moois, maar de bundel dichtslaan, aanschaffen, en rustig de winkel uit lopen. Mensen kijken, een eindje fietsen, een broodje eten, beetje staren naar de boten. Zoiets.
Of nee, misschien toch nog één gedicht dan, ’s nachts voor het slapen. Maar dan een gedicht dat minstens even sterk is. Dus pak ik Kaplyn erbij, van die fenomenale Afrikaanse dichter Gilbert Gibson, die maar gauw eens naar Poetry International moet komen:
hink
in omtrent die jaar van onse
negentien vyf
en sewentig of so het
op ’n reënerige vrydagmiddag
’n melktenker van die
middevrystaatsuiwelkoöperasie wat in die
spruit vasgesit het
oor my pa se bene gery
schalk die lorriebestuurder was angstigrig
vir my ma: tannie
moet nou nie skrik nie,
sê hy, en het hulle twee
met die kar en die handdoeke
en bloedbene winburg
toe gery en toe per ambulans
rooilig gesnel tot die
nasionale hospitaal in
bloemfontein. dieselfde aand
het ek in ’n kinderkrans-
konsert gespeel onder blindes
eenoog die saaier, onder leiding van ’n
paar tannies. en het ek
my voor dit alles verbeel en
geoefen ’n man uit gelykenisse
hy
loop
mank
Maar dan is het genoeg. In een paar dagen tijd een handvol goud, daar moet je zuinig mee zijn. Niet te veel ineens willen. Eerst eens kijken of deze gedichten mijn spieren een beetje hebben kunnen opwarmen.