
Ineens stond er een nummer van het tijdschrift Raster in mijn boekenkast, nummer 119. ‘Hoe kom ik dáár nu aan,’ dacht ik (misschien zei ik het zelfs wel hardop). Het was twee dagen na de lancering van het tijdschrift op het internet (www.tijdschriftraster.nl) – dat vond ik genoeg om bovenaardse inmenging te vermoeden. Ik ken Raster vooral uit mijn studententijd, waar ik het in de Universiteitsbibliotheek vaak las als afwisseling op, of soms ook vervanging van, mijn studieboeken. Maar ik kon me niet herinneren dat ik het ook daadwerkelijk had gekocht.
Ook dit keer was er geen sprake van bovenaardse inmenging. Toen ik het nummer uit de kast pakte om het eens wat nader te bekijken, viel er een papiertje uit. Daar stond een Sinterklaasparodie op van een van de gedichten uit mijn debuutbundel – die ongeveer tegelijk met dit nummer van Raster moet zijn verschenen.
Ik schaamde me. Ik schaamde me ten opzichte van de vriend die me het tijdschrift cadeau had gedaan; ten opzichte van al die auteurs die hun best hadden gedaan een mooie bijdrage te leveren; ten opzichte van de redactie die haar best had gedaan het toen ongetwijfeld al zieltogende Raster overeind te houden. En om hun zwijgend verwijt te verzachten ben ik het nummer nog dezelfde avond gaan lezen. Raster 119 is een themanummer en draagt als titel ‘Gedicht / Geen gedicht’. De dichters werd gevraagd een gedicht te leveren en daarnaast een andersoortige tekst te leveren: essay, dagboekaantekening, verhalend proza, etc.
De mogelijkheden bleken legio. Ik bladerde en genoot, en bleef vervolgens hangen bij de bijdrage van dichter Thomas Möhlmann. Ik hou er erg van een kijkje te nemen in de keuken van de dichter en Möhlmann had de aantekeningen voor (en aanzetten tot) zijn gedichten overgeschreven en gepubliceerd onder de titel ‘Uit de kleine zwarte dummy: aantekeningen van de afgelopen tijd’.
Een wat gemakzuchtige oplossing, dacht ik eerst. Maar al lezende raakte ik ervan overtuigd dat deze aantekeningen bewerkingen moeten zijn. Als ik ze tenminste vergelijk met wat ik zelf zoal in mijn opschrijfboekjes noteer, zijn Möhlmanns aantekeningen zonder uitzondering interessant. Of hij heeft simpelweg alle onzin er tussenuit gehaald, dat kan natuurlijk ook.
Ten opzichte van de oorspronkelijke lezer van deze Raster had ik het voordeel dat inmiddels de bundel waar deze aantekeningen voor waren bestemd is verschenen (Kranen open uit 2009). Een enkele aantekening herkende ik: ‘Elke koplamp zijn konijn’ heeft het bijvoorbeeld geschopt tot titel van een gedicht. Maar het is opvallender dat voor zover ik zo snel kan nagaan vrijwel geen enkele van deze aantekeningen uiteindelijk in de bundel is opgenomen. Ik snap dat een leuke, maar algemene aantekening als ‘Landbouw is een kalme vorm van jacht’ uiteindelijk niet in een gedicht terecht is gekomen. En een sterke regel als ‘Geknor steeg op naar de hemelen, stilte daalde neer op aarde’ past ook inderdaad niet in de sfeer en toon van Kranen open. Al zou er wel wat voor te zeggen zijn geweest de regels tóch ergens in te passen. Ik hou wel van grillige bundels. Zoals ik ook hou van de grillige, eerste versies van liedjes, de onbeholpenheid ervan. Met het onvermijdelijke schaven gaat er ook veel verloren.
Het duizelt me af en toe te bedenken hoeveel mooie regels nooit in een bundel zullen verschijnen.
Niet lang na het verschijnen van mijn debuutbundel bezocht ik met vrienden een Picassotentoonstelling in het Duitse Münster. Daarna heb ik nog een paar uur in mijn eentje in het stadje rondgezworven, met mijn notitieboekje in de aanslag. Aan het eind van de dag meldde ik mijn vrienden tevreden dat ik alleen nog maar de ideeën die ik die dag had opgeschreven hoefde uit te werken, en dat ik dan de volgende bundel wel weer klaar zou hebben. Zelden heb ik me zo schromelijk vergist.
(Edwin Fagel)