In de tuin van mijn moeder is geen enkel insect suïcidaal
Wanneer het regent, regent het pijpestelen die niet op oude wijven lijken. Ik mis mijn etymologisch woordenboek. Gisteren heb ik het naar de lommerdhouder gebracht. Hij stond er ook in. Ik heb hem niet alleen een woordenboek verschaft, maar ook nog een zadel waar ik nooit op heb gezeten, een theemuts in de vorm van een dubbeldekker toeristenbus, een linkerrolschaats en een mercantiel gezelschapsspel zonder pionnen.
Ik mis samenhang nu, en ik vrees dat ik straks dezelfde samenhang zal missen. Ik eet een wafel nu, ik haat mijn kauwen nauwelijks. Had ik maar een hond, dan konden we samen eten. ‘s Ochtends en ‘s avonds volstaat.
De hond heeft meer etiquette dan verwacht. Overal waar hij komt wordt hij onderschat, omdat ik hem de verkeerde naam heb gegeven. Putifar is altijd de verkeerde naam.
Mijn grootmoeder heeft mij grootgebracht in een kuststad. Ze is negentig en ik heb haar nog nooit zien eten. Ze heeft een zwart-witte kater. Hem heb ik wel al zien eten. Staand op zijn mooie poten.
Ik ben nog altijd een wafel aan het eten, mijn wafel met ruiten aan het eten. Straks is mijn wafel op, maar ik zal nog altijd naakt zijn. Meestal zeg ik ‘bloot’. Bloot klinkt minder sensueel, medisch ook.
Dan maar een herinnering aan het medisch onderzoek: toen de dokter in mijn broekje keek om de evolutie van mijn schaamhaar te meten vroeg hij (om mij af te leiden) wat ik later wilde worden.
Ik heb toen ‘saxofonist’ geantwoord. Sindsdien associeer ik saxofonen met schaamhaar, en omgekeerd.
Een saxofonist ben ik niet geworden. Ik luister zelfs niet naar saxmuziek. Sax seks schaamhaar. Ik begrijp de associatie nu wel.
Toen dezelfde dokter een uur later in mijn rechteroor keek vroeg hij aan mijn linkeroor hoe ik aan die blauwe plekken was geraakt. ‘Bomen,’ heb ik gezegd. Het was mijn enige waarheidsgetrouwe antwoord, maar het werd natuurlijk niet geloofd.
Ik klom en viel voortdurend uit bomen. Ik was al dertien. Twee jaar later zou ik mijn laatste eik beklimmen; ik botste in een holte op een halfgeschoren wasbeer, hij was dol van angst. Toen hij me zag begon hij te krijsen: ‘carré confiture carré confiture carrément confiture’ x 6, zo klonk het.
Aan mijn vader heb ik achteraf verteld dat het ‘frangipane frangipane frangipanisch’ x 7 was.
Ach. Ik loog alleen wanneer het niet nodig was.
Gisteren heb ik eindelijk nog eens een kort gedicht geschreven. Met de bedoeling mijn moeder te ontroeren.
Ze was vorige week jarig. Het gedicht heeft ze nog niet gelezen. Op haar verjaardag heb ik haar niet gezien, ze moest toen zelf dochter zijn; ze is naar mijn grootmoeder gegaan en ze heeft alle siertegels van de muren gehaald. Om ze te verkopen. Met het geld wil ze spaden en snoeischaren kopen.
Mijn moeder droomt van een beheersbare tuin. Ze kan niet iedere dag in haar tuin werken, want ze geeft les in een grote stad, aan twintigers die gewetensvol willen worden.
Ze geeft Frans. De twintigers zeggen onder elkaar: ‘Om scrupuleus te worden hebben wij allicht geen Frans nodig.’ Ze vergissen zich.
In de straat wordt geknikkerd. Mijn muze zegt dat het lastig is kinderen te horen kibbelen over knikkerscores wanneer je eigen dochter een ijzige en afstandelijke kruidenier is geworden, en je eerstgeboren zoon een bandeloze ijscoman in het Zuiden van Italië.
Verstoppertje was mijn lievelingsspel, behalve wanneer ik degene was die op zoek moest naar de geitjes. Les bêtes, les chèvres. Ik ken genoeg Frans om een Bretoens boek over nautische knopen te verstaan. Het zijn vooral plaatjes, begrijp je?
Met de bedoeling mijn vader te begrijpen luister ik naar de smokkelliedjes van zijn idool.
Ik luister en ik vergeet te eten.
Ik kleed me aan en ik vergeet zwart te dragen.
Mijn muze zegt dat het ongehoord is, maar hij monkelt.
De rouwmaaltijd is eenvoudig: boterhammen met kaas. Ik probeer op telekinetische wijze een stukje korst naar de luchtpijp van mijn rivale te verschuiven. Het lukt niet. Ze heet Agnetha en ze is adembenemend.