DE SIRENE
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel die het meest zijn aandacht heeft getrokken. De recensie verscheen eerder in De Standaard der Letteren.
VERTELLEN IS HERSTELLEN
Het enige wat er van het Zuid-Afrikaanse vissersdorp Skipskop overblijft is een verhaal. Het is in de jaren tachtig door de apartheidsregering ontruimd voor de bouw van een militair oefenterrein. Maar als dorp hield het dus op te bestaan. De bundel die de jonge kleurlinge Ronelda Sonnet Kamfer hierover schrijft heet ‘Santenkraam’. Zij wil ermee reconstrueren wat verdwenen is. In de eerste plaats mensen. Een aantal van hen laat zij aan het woord, bijvoorbeeld haar oude opa, vlak voor zijn dood. Net zo goed als alle anderen wordt hij gedreven door het besef dat iets pas helemaal ophoudt wanneer geen mens het zich nog herinnert. Vandaar dat onuitroeibare besef: niemand mag ooit ophouden met vertellen. Iedereen moet net zolang vertellen tot het wel lijkt dat hij nooit uit Skipskop is weggejaagd en dat hij samen met de overige vertellers Skipskop is.
Kamfers bundel heeft een zeer hechte structuur. Het lijkt wel alsof zij er de ruimtelijke ordening in binnensmokkelen wil die eigen is aan een dorp. Wij krijgen een aaneenrijging van taferelen waarin de vroegere bewoners bij herhaling optreden als woordvoerders van het verlorene. De stijl is doorgaans narratief, misschien ter wille van het volkse karakter van de personages die worden opgevoerd en die luisteren naar namen met een opvallende couleur locale: Grotevis Visser, Malle Maria, Slimme Sarah, Klippie Klipkop en Mooie Mitchy. De dichteres beoefent een soms bedrieglijk parlando, ondersteund door een sterk repetitief karakter. Haar personages behoren dan ook niet tot een ingenieus gebekte intelligentsia. Veeleer zijn zij ongeletterd: voor hen bestaan woorden uitsluitend als zij hun mond en niet hun pen verlaten. In die zin is Kamfer de geletterde woordvoerder van ongeletterde vertellers: familieleden, vrienden en kennissen. Hoe ziet hun wereld er overigens uit? In de eerste plaats ruig en rauw. Haar vader ranselt haar moeder met de regelmaat van een klok af. Shaun, een vriendje van haar, is een junk.
Naar het eind toe transformeert het soms louter registratieve van vele gedichten in een verbaal delirium met een almaar meer weergalmende echoput van herhalingen. De historische werkelijkheid wordt helemaal ingepalmd door een mythologische. De lezer krijgt een orgie van woorden te verwerken waarvan het lijkt dat zij zichzelf niet willen verlaten, maar willen blijven hangen in de mond van wie ze uitspreekt. Dat geldt tot in de titels toe: ‘slot slot slot’ heet het laatste gedicht. (Het voorlaatste heet ‘slot slot’. De woorden echoën vanaf hier hoe langer hoe meer.) Vooral de zee wordt een mythologisch topos. Boven de bodem en zowel op als onder het wateroppervlak vinden dingen plaats die aan de empirische realiteit ontsnappen: meerminnen zingen er hun liederen over stuurloze schepen en over wat er in het rijk van het water zoal gaande is. Ook het op het eerste gezicht onbezielde blijkt er nu bezield. Hier ligt het domein van al het verlorene dat zich nog verzet tegen de vergetelheid.
Daartoe is en blijft de spraak dus onontbeerlijk. Bijna twee pagina’s lang gaat het er in het slotgedicht over dat niemand zelfs maar één enkele naam kent, niet één naam bijvoorbeeld van de schepen die op het water liggen te dobberen, maar die, ondanks de afwezigheid van een naam, toch bestaan. Daarentegen klinkt het helemaal aan het eind van de bundel als volgt: ‘stuurloze schepen zinken hier jaar in jaar uit iemand kent één naam’. Eén naam: Kamfer suggereert misschien dat dit het begin van de redding is. Vertellen, vertellen, vertellen: dat is wat je moet doen. Opdat alles zal blijven en overblijven.
Sommige verhaaltjes in deze gedichten klinken een beetje gratuit. Maar de meeste taferelen weten de lezer te betoveren. ‘Santenkraam’ is een breed uitwaaierende dichtbundel met veel sfeer, waarin je soms bij gebrek aan densiteit dreigt te verdrinken. Misschien strookt dat uitdijende karakter perfect bij de intentie van de dichteres. Haar bundel had allicht net zo goed ‘Skipskop’ kunnen heten. Ronelda S. Kamfer wil de hele santenkraam, zeg maar de totale verdreven populatie van het vissersdorp verzamelen en ze opnieuw van een stem voorzien, met hun hele bewustzijn en onderbewustzijn. Dat vergt een zekere armslag.
Enkele reeksen liggen verspreid over de bundel: de reeks ‘gaan’ die uit drie gedichten bestaat, de reeks ‘doorvertellen’ (vijf gedichten), de reeks ‘onder water’ en ‘slot onder water’ (als je alle varianten meetelt zo’n vijftal gedichten). Structureel haakt alles hier aan alles vast. Aan de dichter is het de verloren cohesie te repareren. Daartoe is het absoluut noodzakelijk dat iedereen in beweging blijft: ‘we moeten gaan/ de hele tijd/ moeten we gaan/ tegenwind houdt/ ons hier/ maar gaan/ is wat/ we moeten/ weer gaan/ en mettertijd/ weer gaan/ we moeten’. Het is significant dat leestekens in deze verzen ontbreken: die zouden de hier gepropageerde beweging alleen maar afremmen.
Kampfer wil het verre weer dichtbij brengen. Eén gedicht gaat als volgt: ‘vergaan/ ver weg gaan/ voor even is alles/ ver heen en verweerd/ gaan is daarmee voorbij/ aftakelen is goed/ met/ de tijd die verre van goed/ was/ (…)/ zover/ zo ver’. Misschien is dit een gedicht over de verbanning uit Skipskop waartegen een soort mentale terugkeer op gang dient gebracht. Voortdurend woedt een strijd tussen weg moeten en willen blijven. Eigenlijk is blijven een plicht, zelfs als die vanuit elders weerklinkt. Om die doelstelling te bereiken, is er maar één oplossing: vertellen. Vertellen is herstellen. Achter de betrachting een heel dorp te reconstrueren, zit deze overtuiging: ‘het enige wat je hebt is overlevering’. Tegelijk is daar ook dit bewustzijn: ‘een mens vergeet maar liever omdat herinneren je opvreet’. Zo is het maar net: een overmaat aan bewustzijn is voor niemand curatief. Getuige hiervan wat de dichteres over haar vader schrijft die zich suïcideert: ‘ik kon mijn vader zien hangen/ hij hangt/ en hij hangt/ en hij hangt/ elke dag zonder te vallen/ hangt hij/ hij hangt nu nog’. Hier blijft de mens na zijn dood heel letterlijk hangen in het geheugen van een ander.
Terug naar de zee, de alles omarmende zee, de zee die ons opneemt en ons tegelijk van onszelf afneemt, de zee met haar meerminnen die ons bedwelmen met hun incantaties en die ons verplichten los te laten, ook al hebben wij het er altijd op aangelegd te onthouden en vast te houden: twee belangrijke verba, niet enkel voor wie uit Skipskop is verdreven. Want ballingen zijn wij allemaal ballingen: ‘we leven allemaal onder water/ uiteindelijk zijn we allemaal zeiknat’.
kleine Slimme Sara
vandaag is het mijn huildag
ik trek mijn witte jurk
aan en ga blootsvoets voor
de zee staan met
de parels van mijn oma
om mijn nek ga
ik een gat in
de grond graven ervoor
zitten en huilen
mijn tranen zullen opraken
en ik gooi
het gat dicht het tij
komt op en het
tij loopt af
ze mogen mijn santenkraam hebben
maar mijn tranen
krijgen ze niet
___________________
RONELDA S. KAMFER
Santenkraam
Tweetalige editie. Vertaling uit het Afrikaans door Alfred Schaffer
Uitgeverij Podium,Van Oorschot, 117 blz., 17,50 euro
AANTAL STERREN:
***