Dagboeknotities van een eerstgeborene
Verbroken zegels herinner ik me, duistere vertrekken
en lichtschuwe reeuwzangen. In een vroege maand
wachtte hem het einde. Hij dorst nooit te begeren
wat van hem niet was, en dierf op niets te hopen
toen hij stierf.
–
Nu ik nog jong ben zijn mijn visioenen garnaalgrauw.
Graag vertel ik ze kamerdienaren traag, die ze aan
zichters op velden die van logge rogge zwellen
doorvertellen. Zo worden op de malse aarde
middagen minder stil.
–
We spraken over verloren liefdes, en we begonnen stil
te deinen naar iets dat wat weg had van dansen.
Wij realiseerden ons donders goed dat we nog
niets wisten. Nu zijn onze zonen eenzamer,
maar onze dochters vrolijk.
–
Ik zag vanochtend oude dames met gefronste wenkbrauwen
sermoenen prevelen, hun brandglas op het heden gericht.
Figuranten die met het heimwee van pasgeborenen
catacomben verkenden. Het lijkt alsof naarmate
alles ouder wordt ik jonger blijf.
–
Het knarsen van de sloten, en de aarzelende scharnieren
bleven me bij. Ook dat ik vond dat de onschuldigen
langzaam leven mochten, en dat ik halverwege
de slaap zeker wist: in vleermuizen steekt
de nacht zijn vragen.
© Bert Bevers, 2018