De luchtbellen van Poseidon
De zeegod die ons toespreekt erkent dit.
Wij hebben niets aan zijn voorspellingen.
En hij laat zijn ziel weer in ons verhuizen
terwijl zijn handschrift beeft op het water.
Hier zwemt nog ergens de witte walvis
die alleen het plankton van de literatuur eet
maar wie door de realiteit snorkelt, schrikt op
want oorlog woekert in de tuin van Oekraïne.
En wij wachten op het reutelen van de avond,
dan hebben wij recht op een stukje van de zee,
een schelp, een zeester, een hoopje droge algen
of een aangespoelde drietand die heel oud lijkt.
© Willem M. Roggeman, 2020
Korreksies aan vertalings-in-gesprek-met-deheerRoggeman (pardon!):
1. verskrywing in “hier” in eerste gedig: moet lees “ster” (vir seshoek Joodse ster as brandmerkteken indertyd gedwonge gedra)
2. Twee slotregels per abuis weggelaat weens fout in Celan-uitgawe geraadpleeg (Naaijjkens, 2003). Die onmisbare, donker regels lui so (Wiedemann-uitgawe – ook 2003):
Gib mir, Tod,
meinen Stolz.
[Gee my, Dood,
my trots.]
Van die sinkende walviskop
lees ek jou af –
jy herken my
die hemel
stort sigself
in die harpoen
sesbenig
hurk ons hier in die skuim,
stadig
hys iemand, wat dit sien,
‘n trooshappie: die
parende Niet.
—–
Jy gooi my, drenkeling,
goud agterna:
miskien is daar nog ‘n vis
te kry.
– Paul Celan Zeitgehoft/Tydplaas (postuum, 1976).
[Vert. H van Vuuren 30 April 1976].