‘Helder sing my tiete ’n koperklepgeluid’
Transgressie in Krogs poëzie. Lofzang van het ‘p-gedicht’ in Afrikaans
In 2004 bundelde de Vlaamse hoogleraar Hugo Bousset in De geuren van het verwerpelijke essays over het abjecte in Nederlandstalige en anderstalige literatuur. In bijdragen over romans van onder anderen Stefan Hertmans (gelezen vanuit Julia Kristeva’s platoons concept “semiotische chora”), Philip Roth en Don DeLillo, Leon de Winter en Douglas Coupland, verder ook Cees Nooteboom, Peter Verhelst, Jonathan Franzen, Jeanette Winterson en Italo Calvino onderzoekt de literatuurwetenschapper hoe het abjecte – het destructieve, de castratie, perversie en secretie – zijn ingebed in het sublieme. Er is ook een tekst opgenomen waarin – met een verwijzing naar Eugene Marais – “de ziel van de termiet” wordt onderzocht in werk van David van Reybrouck, André Brink en Henk van Woerden. De auteur verwijst graag naar Het sublieme gemis. Over het geheugen van de verbeelding (1993), waarin traditionele zienswijzen worden ter discussie gesteld en ondermijnd (p. 29). Er zijn nogal wat romans en gedichten waarin een tocht wordt ondernomen naar het uiterste om kunst te bereiken (verwijzend naar Maurice Blanchot, in de versie van Bousset). De psychose, de extase, castratie zijn delen van het abjecte. De literatuur is bevolkt door abjecte personae, zoals in De geuren van het verwerpelijke wordt aangestipt.
Abjecte (beelden)taal als verweer tegen negatie en zwijgzaamheid
De herlezing van de opstellenbundel laat mij teruggrijpen naar de bijdrage ‘“I have a body, therefore I am”. Grotesque, monstrous and abject bodies in Antjie Krog’s poetry’ in An Ethics of Body and Otherness (Judith Lütge Coullie en Andries Visagie, eds., 2014). Hierin belicht Viljoen motieven zoals “female adolescence, virginity, menstruation, sexuality, pregnancy, childbirth and motherhood, menopause and ageing” in Krogs dichtkunst. Zij stelt dat in de representatie van vrouwenlichamen groteske, monstrueuze en abjecte elementen in de loop van het schrijfproces steeds dominanter worden. Veel literatuur vertoont aspecten die we met het genre of de stijlfiguur van de/het groteske verbinden. Krog doorbreekt burgerlijke grenzen van goed fatsoen en moreel superieure conventies. Ook in de recent uitgegeven bundel Plunder (2022) doet zij dat op integere, soevereine en ontluisterende wijze. In de woorden van Marius Crous: “dit word nie net ‘n optekening van alles en almal wat die aarde plunder, mekaar verontreg of die liggaam wat geplunder word deur die ouderdom nie, maar dit word ook die verslag van selfplundering en bevraagtekening” (https://versindaba.co.za/2022/11/28/resensie-plunder-antjie-krog/).
De Afrikaanse literatuur is lang bepaald door patriarchale opvattingen, een omgeving waar vrouwelijke auteurs alleen zijn getolereerd in zoverre zij zich conformeren aan masculiene ideeën en verwachtingen. Toen Krog haar publieke optreden maakte, in 1970 met Dogter van Jefta, veroorzaakte zij stennis en rumoer in de vaderlandse letteren. Een strijdvaardige, mondige en non-conformistische stem zoals die van de zeventienjarige Krog was niet eerder opgemerkt, al zeker niet in het postuur van een vrouwelijke stem. Ook met bundels zoals Mannin (1975) en Lady Anne (1989), alleen al omdat vrouwelijke personages als spreker zijn opgevoerd in de titel. Dat is sindsdien niet minder geworden. Dat ook het discours en de beeldengrammatica conventies met de voeten treden, spreekt voor zich. Het getuigt van emancipatorische bewegingen in een literatuur dat de grenzen van het abjecte en het sublieme worden opgezocht. Op die manier blijft Krog bakens verzetten. De kracht van lyriek is dat stereotype voorstellingswijzen worden opengebroken en geperverteerd (“subversive representations of grotesque, monstrous and abject women”, p. 127), dat de paden van het groteske, in de zin van de Russische semioticus Michail Bakhtin, en het abjecte kunnen worden opgezocht om morele, literaire of andere zienswijzen op de schop te nemen. Viljoen: “The breathtaking crudeness of the action, and the language in which it is described, set it apart from conventional responses to menopause or death” (p. 117). De lichamelijkheid, ook de reflectie over vrouwelijke seksualiteit, is een thematiek die in Krogs poëzie wordt onderzocht, beschreven en benoemd. In een literatuur die zolang door patriarchale en masculiene metaforen en bellettristisch taalgebruik is gedomineerd, bracht Krog een kentering. Een aardverschuiving, waarin een discours wordt bevraagd, ontwricht, ontkracht en finaal ontmannelijkt. Geen penisnijd maar poeslief vaginabewustzijn (inbegrepen de vagina dentata). Dit kan (door sommigen veroordelend en godslasterlijk) feministisch worden genoemd. Tezelfdertijd als een poging om vrouwelijke erotiek en lichamelijkheid evenveel aandacht te geven als de mannelijke voorstellingwijze (in casu het vrouwenlichaam als object).
Daarom lees ik ieder academisch jaar voor studenten in binnen- en buitenland, waar ook belangstelling bestaat voor Afrikaans in Europa, gedichten van Krog in de bundel Gedigte 1989-1995 (ook in de vertaling van Robert Dorsman).
Regelovertreding van “poëtisch en taalkundig decorum” (Viljoen)
De polemiek die de coverafbeeldingen van Body Bereft (2006) en Verweerskrif (2006) heeft veroorzaakt (zie Louise Viljoen, 2014, p. 123 e.v.), zegt voldoende om morele standaarden waarmee recente literatuurproductie nog altijd wordt beoordeeld. Het enige wat mij bezighoudt, is wat Viljoen in het slot van haar artikel opmerkt: “One has to ask whether Krog’s transgression of certain taboos regarding female corporeality and her undermining of society’s views on women can have any political impact”. In zijn essay over Allerzielen (1998) van Cees Nooteboom formuleert Bousset een soortgelijke gedachte over de thematisering van het vrouwenlichaam – in een ongeremd vrouwelijk discours – en het thema van de grenservaring, zonder daarom een politiek-ideologische implicatie te vermelden: “Ook het vrouwelijke lichaam kan via secreties en orgasmen leiden naar grenservaringen, destructie van de ratio, herinnering aan het oneindige” (p. 135). In literaire teksten moet niet zozeer de herkenning en identificatie worden gezocht, veeleer de grenservaring en het andere perspectief. Dat is wat literatuur zo spannend maakt en, vergeef mij de morele categorie, relevant, indringend én existentieel. En ook deze overweging neem ik mee (in het openingsessay van De geuren van het verwerpelijke over Als op de eerste dag (2001) van Stefan Hertmans): “Het vrouwelijke, de marginalisering, het mysterie, de ontketening… het zijn aspecten van het abjecte” (p. 14). Ook secreties, met seksuele connotaties, en de destructie behoren tot het lijstje. Het verwerpelijke en de extase zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ten slotte ook deze uitspraak van Viljoen ter overweging: “[In] Krog’s work the female body is mostly idealised and aestheticised [in de eerste bundels, 1970-1975]. At times certain bodily processes such as virginity, conception, pregnancy and childbearing are also spiritualized in order to transcend the bodily and the earthly. The reason for this is probably that Krog was, at that stage, still caught up in certain religious, nationalist and aesthetic assumptions about the female body, as well as in a rather conventional poetic rhetoric” (mijn cursivering, yt). Sindsdien heeft zij in haar poëzie dergelijke discoursen helemaal gedeconstrueerd en onderliggende ideologieën en morele premissen blootgelegd.
ons is alleen in die sauna
jy dink ek is straight omdat ek getroud is
ek wéét jy is ’n taai straight suburban koekie
ek maak my bo-stuk los en draai op my maag
ineens peul jy uit jou eenstuk
jou ongetande gedeeltes highlights in die stoom
bobbel jou borste in ’n satynglans van sweet
my hele vagina ruk boontoe
ek lê sprakeloos toegeswel
argeloos tuimel jou cellulitelose bene oop
en ek voel of ek wil uitpass
soos my tong reeds
grondboontjiebotter op ’n heuningsny rondsmeer
(Gedigte 1989-1995. Groenkloof: Hond 1995. Geciteerd uit: Om te kan asemhaal.
Samenstelling, vertaling en nawoord Robert Dorsman. Amsterdam/Antwerpen:
Atlas 1999, p. 168)
we zijn alleen in de sauna
jij denkt dat ik hetero ben omdat ik getrouwd ben
ik wéét dat jij een taai suburban hetero koekje bent
ik haak mijn bh los en draai me op mijn buik
ineens puil jij uit je zwempak
je ongebruinde delen hoogtepunten in de stoom
je borsten bobbelen in een satijnen glans van zweet
mijn hele vagina rukt naar boven
ik lig sprakeloos toegezwollen
argeloos tuimelen je celluliteloze benen open
en ik voel dat ik ga flauwvallen
zoals mijn tong al
pindakaas uitsmeert op een snee honing
(vertaling: Robert Dorsman. Om te kan asemhaal, p. 169)
jou tiete twee massiewe sampioene
hulle jol juggle juggle juggle
jy kyk gulsig na my lebberige maag
waarin binnegoed computergames skiet
ek slaan my vingers soos klou in jou dye
god! al taal wat hier geld is ‘ferm vlees’
en soos ek jou lyf oor die mat rol
en jou tong in duisende tonge rasperig my brandstreek
wens ek ek het, nee jy, nee ek
wens ek iemand hier, het piel!
(Gedigte 1989-1995. Groenkloof: Hond 1995. Geciteerd uit: Om te kan asemhaal.
Samenstelling, vertaling en nawoord Robert Dorsman. Amsterdam/Antwerpen:
Atlas 1999, p. 170)
je tieten twee massieve champignons
ze bob-bob-bobbelen vrolijk
gulzig kijk je naar mijn lebberige buik
waarin ingewanden computerspelletjes schieten
ik sla mijn vingers als klauwen in je dijen
god! De enige taal die hier geldt is ‘ferm vlees’
en als ik je lijf over de mat rol
en jouw tong mij in duizenden tongen raspend in brand steekt
wou ik dat ik, nee, dat jij, nee ik
dat iemand hier een pik had!
(Vertaling: Robert Dorsman. Om te kan asemhaal, p. 171)
ek staan op ’n moerse rots langs die see by Paternoster
die see slat slingers in die lug
liggroen skuim
onverskrokke kyk ek elke donnerse brander
in sy gut voor hy breek
die rots sidder onder my sole
my bo-beenspiere bult
my bekken smyt die aangeleerde gelate knak uit haar uit
se moer ek is rots ek is klip ek is duin
helder sing my tiete ’n koperklepgeluid
my hande pak Moordbaai en Bekbaai
my arms skeur ekstaties bo my kop:
ek is
ek is
die here hoor my
’n vry fokken vrou
(Gedigte 1989-1995. Groenkloof: Hond 1995. Geciteerd uit: Om te kan asemhaal.
Samenstelling, vertaling en nawoord Robert Dorsman. Amsterdam/Antwerpen:
Atlas 1999, p. 172)
ik sta op een oerrots aan de zee bij Paternoster
de zee slaat slingers in de lucht
lichtgroen schuim
onverschrokken kijk ik elke donderse golf
in zijn pens voordat hij breekt
de rots siddert onder mijn zolen
mijn bovenbeenspieren spannen zich
mijn bekken ontdoet zich met geweld van de aangeleerde gelaten
knak
schijt aan alles ik ben rots ik ben steen ik ben duin
helder zingen mijn tieten een koperklepgeluid
mijn handen pakken Moordbaai en Bekbaai
mijn armen scheuren extatisch boven mijn hoofd:
ik ben
ik ben
de here hoort mij
een vrije vrouw verdomme
(Vertaling; Robert Dorsman. Om te kan asemhaal, p. 173)