À titre personnel. Over vertalen en hertalen van poëzie
Open brief aan een vertaler
Begin december 1991 wijdt de dichter Leonard Nolens in het cahier dat hij al sinds 1979 bijhoudt een beschouwing aan het naar zijn opvatting dwingend verband tussen het schrijverschap en de werkzaamheden als vertaler. Schrijven en vertalen worden in termen van een als existentieel ervaren osmose voorgesteld: ‘[…] omdat ik als schrijver een vertaler ben en omdat vertalen mijn enige, onontkoombare manier van leven is’ (De vrek van Missenburg. Dagboek 1990-1993).
Bijna een decennium tevoren had diezelfde dichter opgetekend: ‘ik moet […] terug naar de vertalerij om mijn pen weer in contact te laten komen met het idioom van anderen’ (Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982). In zijn dagboeken, die intussen zijn gebundeld in het duizend pagina’s tellende Dagboek van een dichter, reflecteert Nolens over teksten die op uiteenlopende manieren uitnodigen tot ‘onontkoombaar’ terugschrijven. Als lezer krijgen we al sinds 1989 inzage in Nolens’ ‘neerslag van een bewustzijn’, toen de dagboekaantekeningen uit de periode 1979-1982 in boekvorm op het publieke forum kwamen. Een van de principes die Nolens in velerlei varianten naar voren schuift, is dat schrijvers zich voeden aan het idioom van schrijvers en teksten met wie zij affiniteit ervaren.
Niet alleen het lezen van vertalingen en van anderstalige literatuur – Nolens wijst in een zelfgesprek in Een lastig portret. Dagboek 1994-1996 op de ‘beïnvloeding door de Duitse literatuur [die] doorklinkt in [mijn] poëzie’ – maar ook het vertaalwerk dat hijzelf onder handen heeft, wordt door de dichter aangeduid als een manier om de eigen schrijftaal altijd weer te vormen. De dagboeknotities zijn doorspekt met bespiegelingen over het dagelijkse en altijd weer absolute gevecht met de taal, het bevechten van een eigen idioom in de taal die ‘bezoedeld’ doet verlangen naar stilte (en dus ‘reiniging’). Dergelijke verzuchtingen kunnen als romantisch worden bestempeld, maar zijn veel meer dan uitdrukkingen van een zelfbespiegelend ego. Het streven van de dichter bestaat erin het ik en de ruimte van het volledig leven in taal te vatten, vanuit een grenzeloos geloof in de kracht van het woord dat identiteitsbepalend is. Maar ook, en misschien nog meer, in de overtuiging dat zwijgen uiteindelijk niet verbeterd kan worden. Het verlangen is de drijfveer van Nolens’ gecondenseerde dagboekaantekeningen die in de schaduwzijde staan van, en vooral de humuslaag vormen van, de poëzie .
De passages die ik zonet citeerde uit de verzamelde cahiers van Nolens, vertaler van onder meer Caligula en Jean Améry’s Jenseits von Schuld und Sühne (zie de notities van 1995 en 1996), laten uitschijnen dat het dichterlijk idioom zich ook door ‘vertalerij’, of dus door confrontaties met andere idiomen, ontwikkelt.
In zijn repliek op mijn bijdrage over de hertalingen die Hugo Claus van anderstalige gedichten construeerde (‘Hugo Claus & de vertaler’), en die de dichter in de reeks Dichterbij publiceerde, refereert Bernard Odendaal, zelf dichter en vertaler (van onder andere de liedteksten van Jacques Brel naar het Afrikaans, in samenwerking met Naòmi Morgan), aan Breyten Breytenbachs ‘hertaling’ (of ‘transformerende variasies’) van teksten van de Palestijnse schrijver Magmoed Darwiesj.
Die hertalingen zijn onlangs gebundeld in oorblyfsel/voice over (2009). Deze ‘omzettingen’, of wellicht ook toe-eigeningen, worden als ‘’n relatiewe nuwigheid’ in de Afrikaanse literatuur getypeerd. Naast de manier waarop een dichter anderstalige literatuur in het ritme en de klankstructuren van de eigen taal vorm geeft, wijst Odendaal ook op een andere decisieve factor die de bewerking kan sturen. Een ethisch uitgangspunt kan bepalend zijn om net die teksten van een auteur naar een andere taal om te zetten en te introduceren (te ‘importeren’) in een ander literair systeem. De selectie van de brontekst is nooit vrijblijvend. Het onderzoek van hertalingen uitsluitend toespitsen op de act van het hertalen is voorbijgaan aan een complex van factoren die poëticale en institutionele relevantie hebben. Ideologische beweegredenen doen (vanzelfsprekend) dienst als selectiecriterium. Ik geloof vast dat Breytenbachs keuze voor de laatste teksten van de Palestijnse dichter Darwiesj, behalve door persoonlijke amicale banden, is ingegeven door diens kritiek op een stereotiep beeld van de traditionele Afrikaner ‘identifikasie met die oudtestamentiese Israeliete en ook met moderne Israel’. Een pertinente vraag is inderdaad in welke mate ook Claus, en vele andere dichters, politiek-ideologische maatstaven hanteren om een gelijkaardige selectie te bepalen. In het geval van Claus zijn het niet alleen ideologische criteria maar in het geval van Dichterbij (medio jaren tachtig) overwegend poëticale overwegingen die aan de grondslag liggen van de reeks. Een criticus merkte op dat de gebloemleesde bronteksten, van bekende en minder bekende auteurs, in mindere of meerdere mate ‘surrealistisch’ getint zijn. Claus’ rol als hertaler is meer dan intermediërend, laat staan louter didactisch. Blijkens het interview dat Hugo Camps met de dichter had, en ofschoon vraaggesprekken met deze dichter steeds tot argwaan moeten leiden, wilde Claus niet alleen ‘de bakkersvrouw’ in contact brengen met deze teksten. De bronteksten, die hij uit de meest diverse publicaties verzamelde (van krantenbijlagen tot bloemlezingen), heeft hij naar eigen particuliere poëticale inzichten herschreven. In dat opzicht kan het verhullende begrip ‘vertaling’ als een schaamlapje voor de directe en ingrijpende bemoeienis van de scheppende kunstenaar worden beschouwd. Claus’ eigengereide herschrijvingen behoren onmiskenbaar tot diens poëtische oeuvre. Vanuit comparatief perspectief zou het revelerend kunnen zijn ook andere vertalingen of hertalingen (zoals Onder het Melkwoud (1957-1958) op basis van Dylan Thomas’ hoorspel Under Milkwood, 1954) bij het onderzoek naar Claus’ vertaalwerk te betrekken. Ik verwijs in dat licht graag naar de aflevering van het tijdschrift Filter (‘Claus, vertaler pur sang’, najaar 2008).
Hertalingen kunnen dusdanige transformaties of toe-eigeningen zijn, dat ze onderdeel worden van een poëtisch oeuvre. Zoals bijvoorbeeld Herman de Conincks hertaling van drieëndertig sonnetten van de onconventionele Amerikaanse dichteres Edna St. Vincent Millay ook tot diens primaire teksten worden gerekend (gepubliceerd onder de titel Ter ere van de goedertieren maan, eerst in het periodiek Tirade en de opstellenbundel Over de troost van pessimisme (1983), later (postuum) opgenomen in De gedichten, 1998). In het eerste deel van De Conincks verzamelde gedichten zijn de gedichten, ‘vrij, respectievelijk zeer vrij’ naar St. Vincent Millay, tussen Zolang er sneeuw ligt (1975) en Met een klank van hobo (1980) opgenomen (ed. Hugo Brems). De Coninck zelf nam deze ‘bewerkingen’ al eerder zelf op in zijn verzamelbundel Onbegonnen werk. Gedichten 1964-1982 (1984). De Conincks keuze van parlandistische teksten van de Amerikaanse dichteres kan poëticaal worden geduid. Zijn affiniteit met de parlandistische, neoromantische poëzie van de jaren zeventig heeft de selectie en daarna de bewerking sterk bepaald. Zoals bijvoorbeeld ook J. Bernlefs keuze voor hertalingen van poëzie van Marianne Moore, Elizabeth Bishop, William Carlos Williams, Lars Gustafsson en Tomas Tranströmer (verzameld in Alfabet op de rug gezien. Poëzievertalingen (1995)) vanuit een poëticale invalshoek kan worden verklaard.
Desondanks heeft Bernlef, in tegenstelling tot De Coninck, deze vertalingen niét in een afdeling van zijn verzamelbundel Achter de rug. Gedichten 1960-1990 (1997) opgenomen. De volgende alinea in de zelflegitimerende inleiding is dan ook veelzeggend, en verklaart Bernlefs keuze voor ‘glacéhandschoenen’, voor ‘de schaduw van de originele rups’. Citerend uit een essay van Rudy Kousbroek over de Griekse schrijver Kavafis stelt hij: ‘'[…] De gangbare controverses over het vertalen, en meer speciaal over het vertalen van poëzie, zijn weer te geven als de vraag wat beter is: handschoenen gevoerd met een stof die zo perfect mogelijk de geliefde huid imiteert – zelf dus een produkt van kunstige fabricage, maar uit hoofde daarvan tegelijk een onherroepelijke barrière tegen de echte huid eronder – of integendeel handschoenen waarvan alleen wordt verlangd dat ze zo dun mogelijk zijn, ook al geeft dat onvermijdelijk een droog en klinisch gevoel’. Bernlef voegt toe: ‘Het is een gelukkige vergelijking omdat zij de nadruk legt op de zintuiglijke eigenschappen van poëzie. Voor beide soorten handschoenen valt wat te zeggen. Zelf heb ik de neiging te kiezen voor glacéhandschoenen, misschien omdat ik zelf niet te veel tussen de lezer en de originele dichter wil gaan staan. Liever de schaduw van de originele rups dan het geheel verpopte produkt van de vrije vertaling’. Dichters-vertalers, zoals De Coninck en Bernlef in deze casus, hanteren deviante uitgangspunten als over de vrijheid van vertalen gaat.
In Bernard Odendaals reactie op mijn beschouwing ‘Claus & de vertaler’ heb ik enkele zinsneden aangestreept waar ik zijdelings nog wat aandacht aan besteed. Inherent aan de canon is de discussie over die canon. Een consensus is van tijdelijke aard want wordt continu geproblematiseerd, zodat het gesprek als een intrinsieke eigenschap van de canon kan worden geduid. Een vergelijkende studie van de samenstelling van het canoniserende Groot verseboek, eerst onder de redactie van D.J. Opperman en later van André P. Brink, mag dat illustreren. Een canon kan dus geen absolute waarde hebben. Hertalingen van literaire teksten (uit het taaleigen of anderstalige literaire systemen) en die zoals in de gevallen Breytenback, Claus en De Coninck tot het oeuvre worden gerekend, kunnen uiteraard probleemloos doorsijpelen tot een literaire canon. Het is vanzelfsprekend dat dit gebeurt. Zoals ook hertalingen van scheppend werk door tekstbezorgende dichters, d.w.z. adaptaties in het taaleigen literair systeem, een eigen statuut van ‘klassieker’ kunnen verwerven (ik denk aan Kloos’ bewerking van Jacques Perks Mathilde-krans en, zoals recent en nog ongepubliceerd onderzoek van Mathijs Sanders heeft aangewezen, E. du Perrons inbreng in de constructie van Jan van Nijlens dichterlijke persoonlijkheid met behulp van bloemlezingen).
Ik heb niet meteen voorbeelden paraat, maar kan me niet inbeelden dat er geen enkele Nederlandstalige poëziebloemlezing bestaat waarin hertalingen van een anderstalige brontekst onder de naam van de Nederlandse of Vlaamse hertaler-dichter is opgenomen. Zoals André P. Brink klaarblijkelijk wel deed vanaf Groot verseboek 2000 (met de vertalingen van Uys Krige) en vooral vanaf 2008 (met ver- en hertaald dichtwerk door H.J. Pieterse, Antjie Krog en anderen).
De problematiek van de hertaling, het onderzoek naar de beperkingen van de dichterlijke vertalersvrijheid, en de manier waarop dichters hun eigen idioom ‘in contact brengen met [dat van] anderen’, zijn andere kwesties dan de exploratie van thematische bronnen. Dat wil zeggen, het onderzoek naar confrontaties en interacties tussen verschillende literaire systemen, zoals de doorwerking van M. Nijhoff in de Afrikaanse poëzie of het functioneren van Ingrid Jonker, Elisabeth Eybers, Breyten Breytenbach en Antjie Krog in het Nederlandse en Vlaamse literaire systeem (door bemiddeling van vertalingen, bloemlezingen, documentaires, wetenschappelijk onderzoek et cetera).
Met collega Odendaal ben ik het eens dat een revelerende anthologie is samen te stellen waarin op dergelijke productieve interrelaties wordt gefocust. Het boek dat Ronel Foster, Thomas Vaessens en ik samenstelden, Over grenzen. Een vergelijkende studie van Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poëzie/Oor grense. ‘n Vergelykende studie van Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poësie (ACCO, 2009), kan voor een dergelijke onderneming een bescheiden aanzet betekenen.
Tot slot. Het ontstellende verhaal waarmee Odendaal de relativiteit van een discussie over intersystemische literatuur(beschouwingen) en de rol van de vertaler-dichter scherp stelt, doet mij teruggrijpen naar gedichten van Hugues C. Pernath. Leonard Nolens, wiens uitspraken over vertalen ik als aanzet voor deze open brief citeerde, erkent de impact van Pernaths poëzie op het eigen dichtwerk. In Stukken van mensen schrijft hij ter gelegenheid van de toekenning van de Hugues C. Pernathprijs in 1980: ‘Ik vermoed dat ook voor hem het gedicht de laatste manier was om zijn verlangen naar onschuld en kinderlijke ernst vorm te geven, in het droevige besef dat schrijven een verraad betekent aan de onmondigheid van het kind. De schuld begint bij het spreken, bij het eten van de boom der kennis’. Wetende dat elke omgangstaal ‘bezoedeld’ is, zoals de jonge vrouw uit Thabong, kan een leven – ook een schrijversleven – voldoening vinden in de zoektocht naar het alomvattende woord. Het verlangen is niet gericht op het bereiken van een doel, maar in het afleggen van een weg. Het woord dat zalvend is, bestaat niet. Er is alleen een weg die daarheen kan leiden.
Leonard Nolens, Het dagboek van de dichter. 1979-2007. Querido, Amsterdam 2009.