Lieux de mémoire in Nederland en Vlaanderen. Een werkzaam geheugen over relaties tussen Nederland en Vlaanderen
‘Vlucht in het verleden? Ik weet niet waar het heden ophoudt en het verleden begint. Niets is ooit geheel voorbij. De geschiedenis kan op duizend manieren geschreven en herschreven worden. Verborgen onder de oppervlakte van het geijkte beeld der historie, in de diepte, de massa van dat ontzaglijke materiaal, liggen, nooit ‘gezien’, de verbindingspunten van andere beelden met een ander perspectief en volstrekt andere vormen en afmetingen’.
Werkelijkheid en voorstelling
Literatuur en historiografie, allebei op te vatten als producent van taalwerkelijkheden, vertonen raakvlakken. De historische roman mag dan wel andere mogelijkheden aanreiken dan het geschiedkundige verhaal, in essentie bieden zowel de schrijver van fictie als de historicus verhalen. In het roman-essay De tuinen van Bomarzo (1968) reflecteert Hella Haasse over de kenbaarheid van het verleden. Schrijvers putten uit de verbeelding teneinde de historische werkelijkheid te fictionaliseren. Het verleden laat zich onmogelijk reconstrueren, zodat elke historische getuigenis een (gekleurde) visie presenteert. In literatuur kunnen historische en fictionele werkelijkheden moeiteloos in elkaar overlopen en komt een verbeelde wereld tot stand die in de realiteit onmogelijk is.
De Nederlandse schrijver Louis Ferron (1942-2005) ontwierp ‘anachronistische collages’ waarin historische en fictionele werkelijkheidslagen in elkaar vloeien. Bekend zijn de Teutoonse romantrilogie (met Gekkenschemer, Het stierenoffer en De keisnijder van Fichtenwald) en het gecanoniseerde Turkenvespers (1977).
De historische roman beleefde sinds de jaren zeventig, mede onder impuls van Haasse en Ferron, een heuse renaissance in het Nederlandse taalgebied. Dit oorspronkelijk negentiende-eeuwse romangenre onderging in ‘postmoderne’ tijden een metamorfose. De enige werkelijkheid is de voorstelling die de schrijver zich ervan maakt, die het bewustzijn uitdrukt. Van oudsher zit er spanning op de lijn tussen realisme en idealisme, tussen werkelijkheid en fictie. In de middeleeuwen bakkeleiden realisten en nominalisten al over die kwestie. Het (historiserend) proza van de jaren zeventig exploiteert resoluut de verbeelding, die volgens criticus Carel Peeters in Houdbare illusies (1984) ‘de koninklijke omweg [is] die tot een verrassend inzicht in de werkelijkheid voert’.
De historische roman van de voorbije decennia heeft niet langer mimetische pretenties. De literatuuropvatting is uitgesproken anti-mimetisch, met een problematische term zou je zelfs kunnen stellen ‘autonomistisch’, en creëert werkelijkheden die niet in de werkelijkheid maar alleen in taal mogelijk zijn. De enige werkelijkheid waarover we kunnen spreken is een wereld van woorden. Frans Kellendonk verbeeldt in de Borgesiaanse novelle Letter en geest (1982), in een onweerstaanbare metafoor, het besef van een bestaan en van een bewustzijn die ondenkbaar zijn buiten de taal om. We leven alleen in taal, het bestaan is alleen mogelijk in woorden. We kunnen daar in onze voorstelling van de werkelijkheid niet omheen. Die filosofische gedachte heeft de postmoderne historische roman sterk bepaald. Hella Haasse heeft dat inzicht al relatief vroeg gethematiseerd, in De tuinen van Bomarzo.
In A poetics of postmodernism (1988) ontwikkelde de Amerikaanse literatuurwetenschapper Linda Hutcheon het concept van de ‘historiographic metafiction’. De historiograaf is zich bewust van de talige constructie van elke geschiedschrijving. Het geschiedverhaal is een wereld van woorden, en biedt een (talige) voorstelling. Schrijvers putten uit de eigen verbeelding. Maar ook de geschiedschrijver kan niet anders dan de hiaten in het feitenmateriaal invullen met hypothesen, met producten van de verbeelding, met verhalen.
Geheugen en vergeten. Werkelijkheid en verbeelding. Feit en fictie. In dit productieve spanningsveld vertonen de literatuur en de historiografie onmiskenbaar raakpunten. De inleidende passage, geciteerd uit De tuinen van Bomarzo, kan worden gelezen als een metaliteraire beschouwing die bij uitbreiding aan elk historisch verhaal ten grondslag ligt. Het is intussen een open deur te stellen dat elk geschiedverhaal een constructie is, en alleen maar pretendeert (of ‘veinst’) een accurate reconstructie te bieden. Kellendonk sprak in dat opzicht over ‘oprecht veinzen’. Doen alsof en geloven in het werkelijkheidsgehalte van de voorstelling. Zoals diezelfde Kellendonk schrijven zag als een ‘onderzoek door middel van de verbeelding’. Geschiedschrijvers zijn er zich terdege bewust van dat er geen werkelijkheid bestaat, toen en nu, buiten de mogelijkheden van de talige expressievorm.
Lege plekken om te blijven
Onlangs is een opstellenbundel verschenen met als titel Het geheugen van de Lage Landen, onder de redactie van Jo Tollebeek (KULeuven) en Henk te Velde (Universiteit Leiden). Het boek is tot stand gekomen op initiatief van de redactie van Ons Erfdeel en met de steun van de Nederlandse Taalunie en de Vlaamse Overheid. In het colofon wordt de doelstelling van de Stichting – volgens de statutaire bepalingen – nog eens geëxpliciteerd: ‘Deze instelling wil de culturele samenwerking tussen de Nederlandssprekenden bevorderen en de cultuur van Nederland en Vlaanderen in het buitenland bekend maken’. Het boek presenteert Nederlandse en Vlaamse lieux de mémoire, plekken die – in de terminologie van Pierre Nora in een zevendelige reeks over de geschiedenis van Frankrijk (1984-1992) – met verleden (en herinneringen) beladen zijn. Nora constateerde een afbrokkelende nationale herinnering in Frankrijk en vond het tijd voor een onderzoek naar de collectieve Franse (nationale) memorie. Naar wat in het collectieve geheugen overleeft. Alleen al om de cohesie van de Franse natie nieuw leven in te blazen, schreef men vroeger (staats)geschiedenissen waarin dat collectieve geheugen geconstrueerd en gestuurd werd. De redacteurs van Het geheugen stellen dat het concept van Nora dateert uit een periode waarin het nationalisme in een crisis verkeerde en het nationale geheugen gaten begon te vertonen. De zoektocht naar lieux de mémoire die Pierre Nora onderneemt moet tegen dat licht worden gezien.
Opzet en uitgangspunten voor het Nederlandstalige boek zijn verschillend van Les lieux de mémoire. De plekken in Het geheugen roepen, zoals in Nora’s ‘Franse moederonderneming’, weliswaar levendige herinneringen aan het verleden op. Letterlijk vertaald zijn lieux de memoire ‘herinneringsplaatsen’. De opzet van Het geheugen van de Lage Landen, zo blijkt uit de inleidende tekst ‘Het nationalisme voorbij’ van Tollebeek en Te Velde, was echter niét ‘de contacten tussen Nederland en Vlaanderen’ in kaart te brengen. De samenstellers willen bij uitstek een ‘herinneringsgeschiedenis’ schrijven, waarin ‘de levende herinnering alleen nog [wordt] betrapt op bepaalde plaatsen – gebouwen, symbolen of andere figuurlijke plekken […] die de herinnering aan het verleden opnieuw konden oproepen ‘. De herinneringsgeschiedenis van Tollebeek en Te Velde is er echter een die niét door een natiegevoel wordt gestuurd. De lieux de mémoire in het Nederlandstalige boek evoceren géén gemeenschappelijk verleden, want dat is er niet. Vanuit dat opzicht hebben de met connotaties beladen plekken dus géén natievormende functie en kunnen ze evenmin tot blindness leiden (zoals in nationale geschiedenissen). Het gaat in de LAT-relatie tussen de Europese buren Nederland en Vlaanderen (als gemeenschap in het federale België) over contacten, en uiteenlopende herinneringen die soms tegengestelde betekenissen krijgen/hebben gekregen.
De ruïnes van Bomarzo fungeren in Hella Haasses gefictionaliseerde historie als een lieu die een rijke epoche (van vergane glorie) oproept en uitnodigt tot reflecties over taal en werkelijkheid. Dat proces van oproepen, waarover de auteur in De tuinen een metatalig discours opzet, is niets anders dan een zingevings- en verbeeldingsproces. Ruïnes, standbeelden, gebouwen, maar ook symbolische plaatsen als encyclopedieën, geschiedenisboeken, woordenboeken en hymnen: ze fungeren alle als proustiaanse madeleines, zoals Tollebeek en Te Velde opmerken, en zetten een mémoire involontaire in werking. Pierre Nora’s concept blijkt ook voor de actuele geschiedschrijving van de lage landen erg productief. Vorig jaar verscheen het kloeke tweedelige België, een parcours van herinnering, een bundeling van verhalen van herinneringen die met geografische plaatsen verbonden zijn (‘plaatsen van tweedracht, crisis en nostalgie’). Verwante publicaties zijn aanwijsbaar in het Nederlandse en het Duitse taalgebied, weliswaar met telkens weer andere aandachtspunten (van concrete locaties en historische momenten in Plaatsen van herinnering (2005-2007) tot mentale lieux de mémoire in Deutsche Erinnerungsorte (2001)).
Groot-Nederland bestond en bestaat niet
Wat Het geheugen van de Lage Landen zo bijzonder maakt, en uniek in zijn soort als herinneringsgeschiedschrijving, en waardoor het dus afwijkt van vergelijkbare Franse, Nederlandse en Duitse geschiedenissen, is het gebrek aan focus op een ‘nationale herinnering’ of het sturend mechanisme van ‘nation-building‘. De historici zijn duidelijk: ‘er is niet een werkelijk gemeenschappelijk verleden van een Vlaams- Nederlandse “natie”, waarvan dan de herinnering door lieux de mémoire geactiveerd zou kunnen worden’. Het nabuurschap van Nederland en Vlaanderen heeft in de geschiedenis vele contacten opgeleverd, maar leidde ook tot gevoeligheden en blijken van vooringenomenheid, ‘variërend van vertedering tot bewondering en van inspiratie tot reproductie’. Het boek focust kortom op een specifiek soort lieux de mémoire, met name ‘situaties die gevoelens opriepen, van verbondenheid, verdeeldheid of inspiratie’. Met dus ook aandacht voor ‘spanningen, misverstanden en botsingen tussen de twee gebieden’. Niet alleen het gemeenschappelijke, wat Nederland en Vlaanderen verenigt, maar vooral ook wat Nederland en Vlaanderen tot twee onderscheiden gebieden maakt, en dus verdeelt, krijgt de aandacht.
Vanuit het geschetste methodologisch opzicht is deze vorm van caleidoscopische geschiedschrijving verrassend en vooral verrijkend voor een bijgestelde kijk op de historie van het Nederlandse taalgebied. Aan de hand van eenendertig revelerende casussen, een (uiteraard niet-exhaustief) arsenaal van herinneringsplekken, presenteert een bonte schare van letterkundigen, historici, cultuurpolitici, sociologen, filosofen en schrijvers particuliere beschouwingen. De bijdragen zijn strak geredigeerd (volgens de niet consequent vol te houden driedeling van ‘verbondenheid, verdeeldheid en inspiratie’) en vooral scherp geformuleerd. Niet alleen ‘situaties’ worden belicht, ook figuurlijke of symbolische lieux én ‘concreet aanwijsbare, geografische plaatsen’ fungeren als focuspunt voor de opstellen. ‘Het “imaginair museum” van de Lage Landen bevat inderdaad ook historische gebeurtenissen, instituten, figuren, representaties en concepten’. De lage landen worden in de inleiding gedefinieerd als mentale ruimte waar Nederland en Vlaanderen verschillen en overeenkomsten vertonen, maar dus allesbehalve een eenheid. De diversiteit en de disparate beeldvorming daaromheen, zijn het uitgangspunt van de historische verkenningen die worden ondernomen (van de middeleeuwen tot vandaag). Op diverse locaties en in verschillende perioden is gespeurd naar geheugenplaatsen, zowel in politieke verdragen en oorlogen (zoals de Tiendaagse Veldtocht van 1830) als in literatuur (Godfried Bomans en Willem Elsschot), in lexicografie (Woordenboek der Nederlandsche Taal), theater, architectuur en sport (‘de voetbalderby’s der lage landen’).
In alle gevallen blijkt herinnering, zoals Nooteboom in Rituelen (1980) al schreef, ‘als een hond die gaat liggen waar hij wil’. Haasse tekende in De tuinen van Bomarzo op: ‘Niets is ooit geheel voorbij’. Plaatsen kunnen in het geheugen verder blijven leven en worden geladen met een palet van emoties. Als de herinnering wordt neergeschreven, zoals in deze opstellen, dan biedt ze niet enkel een particuliere (of een gekleurde) visie – alleen al de selectie is een teken van dat subjecticvisme – maar vooral een talige constructie. In dit geval stuurt niet het concept van ‘de natie’, maar het subjectieve voorstellingsvermogen van de auteur. Dat de samenstellers van het boek voor de bijdragen niet alleen gerekruteerd hebben onder historici en andere vakgenoten, maar ook enkele schrijvers en journalisten bij het project hebben betrokken, laat vermoeden dat ook voor hen de enige beschrijfbare geschiedenis de talige werkelijkheid is, zoals we ons die kunnen voorstellen. Toen en nu: alles is en blijft een voorstelling die in taal haar uitdrukkingsvorm vindt.
Het geheugen van de Lage Landen. J. Tollebeek en H. te Velde (red.). Stichting Ons Erfdeel vzw, Rekkem 2009.