Luuk Gruwez bespreekt elke maand de Nederlandstalige dichtbundel die het meest zijn aandacht heeft getrokken. Deze recensie verscheen eerder in De Standaard der Letteren.
ANTON KORTEWEG EN DE KORTSTONDIGHEID
Anton Korteweg is de pleitbezorger, om niet te zeggen de kampioen van de kortstondigheid. Hij schrijft poëzie die je volgens sommigen niet meer hoort te schrijven: poëzie die meteen bevalt. Het is allicht een flauwe woordspeling, maar meer dan bij wie ook is zijn nomen een omen. Zijn verraderlijk prettige poëzie doet vermoeden dat hij een verre achterneef van Heinrich Heine is. Nog een flauwe woordspeling: Korteweg is via de kortste weg altijd onderweg, maar nooit vér weg. In zijn jongste bundel, ‘Ouderen zijn het gelukkigst’ (titel van een artikel uit het NRC Handelsblad), mijdt hij opnieuw het grote gebaar en de wereldreis. Zijn eindbestemming is niettemin dezelfde als die van iedereen.
Van wie de pen voeren zijn er maar weinigen die zo verliefd zijn op het moment, op het achteloos voorbijgaande. In principe interesseert kortstondigheid ijdeltuiten als dichters pas wanneer zij denken ze te kunnen opheffen. En ach ja, zoals ieder door vanitas aangedreven scribent geldt dit misschien ook wel voor deze dichter. Maar er is een nuance: hij heft de kortstondigheid niet echt op, hij is er zo verliefd op dat hij wou dat zij misschien wel voorgoed kon duren. Niet dat dit hem gelukkig zou maken. Wie haalt het in godsnaam in zijn hoofd het absolute geluk na te streven? Dat soort geluk is voor dwazen, niet voor wie er in gedachten bij stilstaat. Korteweg is dan ook ‘comfortabel ongelukkig’, naar de titel van een van zijn vorige bundels. Of zoals hij het hier omschrijft: ‘behoorlijk wanhopig’. Waarbij ‘behoorlijk’ niet alleen een synoniem van tamelijk is, maar tevens aan welgemanierdheid refereert. Hij heeft er geen enkele moeite mee zijn burgerlijkheid te avoueren. Zij het op een lucide en voor een dichter vruchtbare manier. Hij doorprikt de eigen benepenheid die, juist door het feit dat hij ze zich realiseert, ophoudt benepen te zijn. Er steekt in zijn poëzie een spanning tussen enerzijds de pietluttige buurman van wiens wagen de verchroomde wieldoppen maar een van de vele uitingen van statussymboliek zijn, en anderzijds diegene die worstelt met een allesomvademende, ironieloze oneindigheidswens. Die laatste treedt bijvoorbeeld naar voor in een gedicht voor de dichter Jellema, kampioen van het sérieux, maar intussen toch maar mooi dood. Nee, dan sympathiseert Korteweg liever met een dichter als Remco Campert, die de eeuwigheid niet per se wil kolonizeren. Met discreet leedvermaak blaast hij de pretenties op van auteurs die deelnemen aan een literair congres in Toscane en die voortdurend pendelen ‘tussen lust en onmacht’.
‘Misschien wel’: dat zijn allicht woorden die passen bij een dichter als Korteweg die zichzelf ononderbroken ironiseert en relativeert. Hij is wat hij is, nergens zeker van, ook niet van de waarde van zijn eigen status. Dat hij niet echt gelukkig is: so what? Je moet in het leven niet het onderste uit de kan willen. Hij is integendeel best bereid het op een akkoordje te gooien. En hij is tot zijn spijt niet in staat tot haat, enkel tot ergernis, zoals die in het gedicht ‘Erg’ geestig verwoord wordt.
Van zo’n dichter verwacht je dan ook helemaal niet dat hij bij een goeroe te rade gaat. Daarvoor is de aarde hem liever dan het bovenaardse. Toch heeft hij zich, zoals hij zelf tongue in cheek verklaart in het Nederlandse poëzieblad Awater, een spirituele levensgids aangeworven. Hoewel: spiritueel? Het gaat hem om Prof. Dr. H. C. Rümke, een wetenschapper uit het interbellum en auteur van Levenstijdperken van een man. Korteweg ordent zijn leven aan de hand van de levensfasen die de professor in zijn boek onderscheidt: de juventus, de virilitas, het praesenium en het senectus. Hij voelt zich met zijn ruim vijfenzestig jaren inmiddels een lid van het praesenium. En hij lijkt ervan overtuigd dat het best geruststellend is wanneer een kwaal of de menselijke aftakeling in het algemeen ook een naam heeft. Het is overigens de vraag of al die stadia in een mannenleven er iets toe doen. Al in het aanvangsgedicht van de bundel suggereert de dichter dat alleen het begin en het einde werkelijk van belang zijn.
Het eerste gebod dat Rümke een man in zijn praesenium wil opleggen, voorwaarde tot een minimaal geluk, is ‘Entsagung’. ‘Ontzegging’ dus, ‘intoming van de eros’. (‘Entsagung.’ Tiens, is dit geen Zen-idee?) Eros verwondt. En daar afstand van te kunnen doen, maakt een mens gezond, lijkt de professor te beweren. De dichter versmelt diens wijsheid met wat in de krant heeft gestaan: ‘Ouderen zijn het gelukkigst.’ Maar uiteraard zou Korteweg Korteweg niet zijn indien hij ook nu zijn tongue niet in cheek hield. ‘Gedraag je, lees Rümke, buig mee,’ schrijft hij, ‘ga je wandelen, zet dan een hoed op/ die je voor elke vrouw afneemt.’ De aandacht die hij hier schenkt aan de vrouwen die, jong of een ietjes ouder, zijn blikveld dwarsen, heeft vooral betrekking op hun onverkrijgbaarheid. Betreurenswaardig? Korteweg weet het niet. Hij stelt verwonderd vast.
Waarvan hij wel weet heeft is de betekenis van de oude dag. Er is in de Nederlandse poëzie haast niemand die daarop zo frequent anticipeert. Korteweg, met zijn vijfenzestig jaren woonachtig in het praesenium, houdt zich dag in dag uit zo intensief met ogenblikken bezig, dat hij ze naar het voorbeeld van Rümke perfect kan ordenen binnen die levensfase. Natuurlijk blijft hij er enigszins melancholiek onder. Maar anderzijds is daar altijd, als een soort tweede natuur, de ironie, het middel dat voor een evenwicht zorgt tussen zijn levenslust en zijn doodsangst. Ik weet wel dat ik moet ophoepelen, lijkt hij te denken, maar laat ik schrijvenderwijs maar de scherpe uitsteeksels van mijn weemoed afsnijden, zodat ik mij er niet aan verwond. Op zijn meest cynische momenten formuleert hij het als volgt: ‘Waarom is iets niet wat het is/ maar moet het zo nodig verwijzen/ en dan nog als’t kan naar de dood? (…) Het antwoord weet je best ––/ je bent een ouwe lul.’
Er zijn dichters waarmee je liever de kroeg induikt en een boom opzet over al het verrukkelijke of al het degoutante dat de wereld te bieden heeft. Met hogergestemde anderen ga je de kosmos in, waar je je in hoofdzaak met zwijgen bezighoudt. Absolute waarheid is allicht net zo min in de kosmos als in de kroeg te vinden. Niettemin prefereer ik kroegwijsheden waarvan een zekere poëzie uitgaat boven luchtledige kosmische dogma’s. In de kroeg van de juiste woorden (als die al bestaan) wil ik graag naast Korteweg zitten en desnoods een glas heffen op de zalige schijn. Want – om hem een laatste keer te citeren – ‘het is juist het masker’ (dat) ‘ons verraadt, niet het gezicht.’
______________________________________
ANTON KORTEWEG
Ouderen zijn het gelukkigst
Uitgeverij J.M. Meulenhoff, 60 blz., 17,95 euro
Louis,ik heb het gedicht ‘Erg’ uit Anton Kortewegs recentste bundel toegevoegd,
maar hoop dat dit op de juiste plaats terechtgekomen is.
Van harte, ook voor Marlise,
Luuk
Jaaaa, Luuk. Maar hou jy van Korteweg se poësie? Toemaar, net ‘n grappie. Jou “behoorlike wanhopigheid” blyk duidelik uit jou stuk. Nogtans – wil jy nie dalk ter illustrasie ‘n gedig van Korteweg hieronder plaas nie? Jou opmerking oor die “vanitas”-gedrewe skryfwerk laat my hoeka vermoed dat hy en Leonard Nolens vir dieselfde span speel. Of is ek nou net moedswillig? 🙂
Nogtans ‘n wonderlike stuk skryfwerk wat deurspek is met jou eiesoortige, aweregse sin vir humor. Dankie daarvoor.