
Teneinde een houvast te hebben voor de studie van paratekstuele elementen heeft de Franse literatuurwetenschapper Gérard Genette een onderscheid gemaakt tussen ‘epitekst’ en ‘peritekst’. Epiteksten hebben geen rechtstreeks verband met het boek, dat wil zeggen: het boek wordt niet ingezet als drager om dat soort auteurscommentaar over te brengen. Genette verwijst naar de manier waarop in de media, zoals in interviews met de schrijver of in recensies van het boek, maar ook in egodocumenten als brieven en dagboeken, informatie wordt overgedragen die voor de lezer van de tekst richtinggevend functioneert.

Interviews met en dus uitspraken van bijvoorbeeld Connie Palmen hebben, zoals een deelonderzoek heeft uitgewezen, de receptie van haar roman Lucifer (2007) duidelijk gestuurd. De autobiografische laag is in tal van besprekingen benadrukt, zodat de literariteit van de tekst minder aandacht kreeg. In het verlengde hiervan kunnen de gefictionaliseerde dagboeken van Jeroen Brouwers, gepresenteerd in Kroniek van een karakter (1986-1987), met deel 1 De Achterhoek (1976-1981) en deel 2 De oude Faust (1982-1986), bestudeerd worden m.b.t. de receptie van diens romans. En ook de wijze waarop de poëzie van Leonard Nolens ànders wordt gelezen sinds de dichter eind jaren tachtig zijn dagboeken liet verschijnen, met expliciete uitspraken over de genese van gedichten en dichtbundels, maar ook over zijn particuliere leesparcours, verdient nader onderzoek. Elders is er al op gewezen dat een ‘noodzakelijk verband’ aanwezig is tussen Nolens’ dagboekproza en diens poëzie. De vraag is inderdaad hoe noodzakelijk dat verband is en hoe sturend deze epiteksten (kunnen) zijn voor een lezing van de gedichten.


Naast de ‘epitekst’ onderscheidt Genette de ‘peritekst’. De ontstaans- en drukgeschiedenis van een literair werk laten soms ingrijpende tekstvarianten zien. Ook op het niveau van de peritekst in opeenvolgende drukken van een literair werk zien we soms verschuivingen optreden. De eerste druk van Hugo Claus’ romandebuut De Metsiers is in 1950 verschenen in een bruine klassieke stofomslag met de uitgeversinscriptie AM (Angèle Manteau). De tweede druk heeft niet alleen een ander omslag – Claus gaf op dat moment uit bij de Amsterdamse Bezige Bij – maar presenteerde op het achterplat ook een aanprijzend citaat van de Nederlandse gezaghebbende criticus Simon Vestdijk. Dit citaat heeft voor de receptie van de tweede druk een referentiekader gecreëerd dat nauw aansluit bij het psychologisch realisme en dat de lectuur van Claus’ roman vermoedelijk mee heeft gestuurd. Receptieonderzoek kan de impact van de peritekst illustreren. Al moet ik eraan toevoegen dat het niet altijd eenrichtingsverkeer is, en dat dus uitsluitend de impact van de peritekst op de tekst belangstelling verdient. De tekst zelf kan de lezing van de peritekst uiteraard ook sturen.

In het licht van de bevindingen en uitspraken van Bodo Plachta kunnen we stellen dat epi- en periteksten in het editie- en literatuurwetenschappelijk onderzoek meer belangstelling verdienen. De vaststelling dat het boek, als artefact, méér is dan een omhulsel van tekstelementen, heeft nog te weinig geleid tot vragen naar de impact van boekuitvoering op de receptie van de literaire tekst. De tekst is nooit alleen maar de tekst, zeker als het gaat om een boekuitgave. Illustratief voor deze evidente opmerking is een blik op Eenheid in verscheidenheid door H.T.M. van Vliet, met daarin alle boekomslagen van het literaire werk van Louis Couperus. Couperus hechtte veel belang aan boekuitvoering en omslagillustratie.

Maar ook W.F. Hermans en Gerard Reve, Hugo Claus (met Muziek in de Vlaanderenstraat (1891) van James Ensor op de kaft van Het verdriet van België) en Ivo Michiels hechten belang aan en/of zijn nauw betrokken geweest bij de typografische vormgeving van hun teksten. In wat volgt tracht ik in enkele afleveringen periteksten in poëziebundels te duiden. Ik poog op het belang van het referentiekader te wijzen dat daarin besloten ligt en de sturende rol in de receptie van de tekst.
Waardevol, dit is die lees van VERSINDABA. Dankie.En al die menings en kommentare is asof mens met`n uiebol in die hand sit, mooi, glanswit soos porselein, vars uit die kweekbodem, wat egter sy buitelaag gou-gou sien uitdroog en koperrooi verkleur om die onderlae te beskut teen dieselfde lot.Wie as belangrik geag word, is die koperskildlaag buite om.Ieder woelt…en wat binne is beur buite toe, kalklig toe; wil ge-hê, gehoor gesien word. Die koperhuls is egter dood, moet slegs nog die onderliggende lae beskut, en so sy eie lewe gee. Die koperdom van so `n ui is mooi, maar uie word eintlik geëet, en almal weet wat word van iets wat mens opeet: net so dood soos die ontwaterde ou argumente van die leiersfigure in so `n taal- of genre-gemeenskap . Nuwe lewe,die groenvingerspruitjies, loop van die senterkern af uit, steek kop uit tussen sappige, lewende, laag op konsentriese laag, en kontrasterende bladkoper van die gepunte sfeer.Uit die ou “little magazines” soos Wurm, Kol, Izwi en nog ander, neem mens waar hoe efemeries digters se bestaan eintlik is. “Where have all the flowers gone!” Tensy die bol tot slaaibestanddeel gekerf word, verdroog hy van buite af, sodra hy uit die grond kom, want hy groei nie meer nie, die groen uitloopsel wat bo uitloer, is simbool van die nuwe lewe wat tot nuwe bol kon groei, as hy toegelaat was. Wat beskut die baie erudiete woorde dan eintlik, slegs `n groepsidee soos `n Bloomsburygenootskap? Groei selfs so `n futiele groen digpoging nie ook maar uit die bol nie; al is hy groen en dy nie na die omtrekke van die bol uit nie,maar boontoe? Anders dus as die lae op lae wat mekaar tot `n lepellêvorm dwing en dit dan groei, of onwikkeling noem. Epigone? En die mooi rooi skildlaag buite om moet steeds nuwe maniere en woorde en referente vind om teen stagnasie tot blote retoriek en cliché van hulle verwysingsraamwerk te waak. Hoe merk ons hulle op `n aftiklysie: Utrillo, Lucebert en wie nog! As dit nie vir die soort bemagtiging is van iets wat telkens begin agterbly nie, was die groen uitloopsel in die middel eintlik `n aborsie. Die bolding hoort in die aarde tot die kerngroen tot wasdom uitgegroei het en saad skiet. Die beste plante word nie geëet nie. Waarom word sommige uie aan hulle lowwe inmekaar gevleg en aan die hanebalke opgehang, as `uie` hier digters beteken? Al loop hulle ook daar groen uit, sal hulle nie saad skiet nie. In die jongste VERSINDABA skryf T’Sjoen van `epiteks` en `periteks` wat die gedagte laat dat daar tog buite die “afsonderlike ontwikkelingsgroepe” aanhangers is wat leer, as verwys mag word na die brief, `n dag of wat gelede, waarin ek praat van die poësie binne die gedig (geraam) en ook `n uibeeld. Dankie, vir die kans om tog mee te doen en te leer. Sela.