Blogfokus
Chris Coolsma
Een van de dierbaarste boeken uit mijn jeugd is ‘ Erik en het klein insectenboek’ van Godfried Bomans. Een jongetje doezelt weg en wordt wakker in de hei van een schilderijtje dat aan de wand van zijn slaapkamer hangt. Hij beleeft spannende en grappige avonturen met de dieren uit dat landschap. Vooral een nerveuze hommel die van top tot teen in trilling raakt als hij cello speelt op zijn eigen lijf is in mijn geheugen gegrift. Maar ook de ontmoetingen met een aardworm en een mestkever zijn onvergetelijk.
Aan dat boek moest ik weer denken bij het lezen van het gedicht ‘The Brooklyn Museum of Art’ van Billy Collins. Ook nu stapt een mens in een schilderij, maar wel met heel andere bedoelingen. Hij wordt zo door het landschap aangetrokken, het is zo levensecht, dat hij zich verbeelden wil dat hij er in opgaat. Terug naar die tijd en terug naar een verloren wereld. Ik hou van allerlei typisch Collinsiaanse details in het gedicht. Het gedicht is de beschrijving van een beweging, van een wandeling of een reis. Tijdens die beweging reist de geest ook mee en geeft commentaar. Mooi is de vondst van ‘de strooien hoed die zal voelen als een penseelstreek op mijn hoofd’. Het is een romantisch schilderij en die romantiek is zo overtuigend, dat de dichter een romantische daad verricht en in die verloren wereld opgaat. Hij verrast me daarmee en ontroert me. Collins weet me altijd te raken. Meestal zorgt hij voor een verrassende wending, of een observatie die me van mijn voeten gooit.
Hier doet hij dat door aan het slot iemand op te voeren die hem ziet in het schilderij, maar voor gek wordt verklaard. Daarna komt het schilderij in alle glorie terug als hij de gevangen genomen beschouwer beklaagt omdat hij niet in dit prachtige landschap zal kunnen rondlopen om te vluchten voor de harde werkelijkheid door naar het verdwijnpunt te gaan. Ik was nooit in dat museum, maar dit schilderij ken ik nu in detail en als ik kon, vertrok ik morgen naar de Hudson om de Palisades weer te zien.
Het Brooklyn Museum of Art
Ik stap nu over het zachte fluwelen koord,
loop rechtstreeks dit massieve schilderij
van de Hudsonrivier in en zoek mijn weg langs de Palisades
met deze stok die ik van een dode boom brak.
Ik zal langs de rand van deze rokerige, half verborgen dorpen gaan
en het pad zoeken dat altijd derwaarts gaat
tot ik verdwaal, zonder de hoop
dat ik ooit de weg terug zal vinden naar dit museum.
Ik zal op de kliffen staan in negentiende-eeuwse dracht,
een dwerg temidden van rotsen, heuvels en waterstromen,
en ik zal vissen aan de oevers met een strooien hoed
die zal voelen als een penseelstreek op mijn hoofd.
En ik zal me verbergen onder het groene kleed van bossen
zodat geen beschouwer van Frederick Edwin Church,
leunend over het zachte fluwelen koord,
mijn kleine figuurtje zal zien bewegen in de bewegingloze wereld,
en de anderen zal roepen om me aan te wijzen,
voor gek zal worden verklaard, weggevoerd naar een cel
waar geen overhuivend landschap valt te ontdekken,
niets van de vogelzang die me tot staan brengt,
en geen wijde bocht van deze rivier die
mijn schreden naar het mistige verdwijnpunt trekt.