
Poëzie is een virus die je organisme binnensluipt en zich daar levenslang nestelt.
En dichters, zij doen er goed aan niet te hoog van hun ivoren toren te blazen, want ze moeten beseffen dat ze later zullen overleven door misschien één of twee gedichtjes en waarschijnlijk slechts door één of twee verzen.
Als ik in mijn verleden graaf, ontmoet ik weer de momenten, waarin de verrukking voor het ideale vers tot mij is gekomen. Vier meesters hebben mij een paar verzen toegeschoven die tot op vandaag een blijvend genot zijn en vooral: die me tot dichter hebben gemaakt.
Ik laat die vier daders en hun woord op u los.
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan
van de blauwe velden langs de maan
(Paul van Ostaijen)
Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten
(Willem Elsschot)
Zijn moeder waste hem ouder
en ging zelf witter heen
(Paul Snoek)
Zij splijt mijn kegel
in de bekende warmte
(Hugo Claus)
Als geen van deze versregels enige reactie bij u uitlokt of iets oproept, surft u beter naar een andere website, want het betekent dat uw poëtisch libido onbestaande is.
Ik acht me gelukkig dat deze vier trekzinnen uit vier zeer verschillende kamers van het poëtisch métier komen. De zwevende écriture automatique van Paul van Ostaijen, de harde, misleidende zakelijkheid van Elsschot, de eigen logica en natuurwetten van Snoek en de lichamelijke beeldspraak van Claus hebben mijn verbeelding diverse wegen opgestuurd en me verplicht tussenin een eigen positie te zoeken. Wat zou er met mij gebeurd zijn mochten de vier meest geliefde verzen uit mijn jeugd uit één kamer zijn gekomen. Was mijn dichterschap dan doodgebloed door eenrichtingsverkeer? Of was ik een epigoon geworden?

Deze start van mijn leesverrukkingen heeft er ook toe geleid dat ik voor altijd een dichter taxeer op zijn bekwaamheid om indringende zelfstandige beelden rond te strooien die ik niet meer uit mijn leeservaring kan wissen. Een gaaf gedichtje zonder één of een paar uitschieters grift zich niet in mijn geheugen. En als ik workshops geef aan beginnende dichters haal ik die eruit bij wie een ‘goddelijk vers’ in hun nog wankel gedicht is geslopen. Ik weet dan al: hen vind ik ooit terug in de boekhandel. Ik heb me nog niet vergist.
Nee, de dichter zit nooit voor een wit blad. Het is een fabel, een misvatting. De dichter staat voor een braakliggend terrein en moet bouwen. Maar mijn braakliggend terrein, lijkt in niets op dat van u. Hier en daar ligt er een gevoelige steen, een weerbarstige stoppel, een massieve stronk, koppig gras, daar achtergelaten door dichters die ons zijn voorgegaan. Die hardnekkige restanten zijn zelden gedichten, maar verzen of hun onderdelen. Schrijf ze!
Welkom, Roel. Ek sit al lankal en wonder wanneer jy gaan blog … Het jou gedigte in Louis se winkel te lese gekry en dit is regtig besonderse mooi gedigte. Soos om deur die glas van ‘n ruit na kerslig te kyk.