DE SIRENE
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez voor De Standaard der Letteren elke maand de dichtbundel die het meest zijn aandacht heeft getrokken.
DE WERELD, EEN MISVERSTAND
Er móét, blijkens de dwingende titel van deze bundel, sprake zijn van een misverstand, maar ís dit wel het geval? Bij Mark Boog, Nederlands dichter en enkele jaren geleden laureaat van de VSB-poëzieprijs, heeft lukraakheid het voor het zeggen. Aan de orde zijn lot en toeval. Die vinden hun oorsprong in een wereld die nog keuzes toestaat en waarin het met de dingen nog talloos veel kanten uit kan. In principe is er weinig illusie, maar alles is mogelijk. Het debacle en de triomf maken precies evenveel kans. Helaas komt het er eigenlijk op aan niet te beginnen. ‘Elk begin is een vernietiging,’ staat er in een van de gedichten. Je bent veroordeeld, want je kunt nooit meer terug. Het begin betekent onontkomelijk het einde van de mogelijkheden.
Dit besef wordt hier overvloedig geventileerd. Het zal misschien niet iedereen behagen dat een dichter meer dan tachtig bladzijden lang hetzelfde thema uitmelkt. Maar Boog beschikt over veel metier en heeft een onvervalsbaar timbre. Al staan er in deze bundel ook gedichten waaraan ik met de beste wil van de wereld geen touw vastknopen kan, de vraag is of dit altijd hoeft. Misschien is net de volharding waarmee hier in diverse registers illusieloosheid wordt uitgedragen, wel de grootste troef. Uitgaand van het adagium dat je een dichter op het beste dient te beoordelen, ben ik bovendien geneigd liefdevol te vallen voor de vele verzen in deze bundel die je bij het nekvel grijpen.
Misschien is het werkwoord ‘moeten’ uit de titel inderdaad wel heel erg dwingend voor de teneur van wat volgt. Boog portretteert de mens vanaf zijn eerste gedicht (‘Mij, schaap’) als een uiterst gedetermineerd wezen. De herder dient gevolgd. Daar valt niet tegen te protesteren: ‘elk verzet is hol. De bomen ruisen zinneloos.’ Het beste wat iemand kan overkomen, is misschien wel dit: ‘te prijzen/ vergeetachtigheid.’ De dichter zingt ook in zijn slotgedicht, de lof van de gedachteloosheid: ‘Vlieg over, raaf van mijn gedachten.’ En overal overweegt het besef dat ieder mens in de eerste plaats een genummerd wezen is. Als dit al geen associaties met veestapel of concentratiekamp oproept, dan toch vast en zeker met een begrip als determinisme. Geen groter concentratiekamp overigens dan de wereld. Het erge is dat je er misschien wel voor gekozen hebt daarin ontransformeerbaar te blijven wonen. Dit houdt een definitieve afwijzing in van alles waarvoor je niet geopteerd hebt. Bij nader inzien doet geen enkele keuze er echt toe, gesteld dat die al mogelijk zou zijn: ‘Hier, het leven. Bezie, ontken, omarm./ Doe wat je wil. Want het kan/ niemand wat schelen (…).’ Boog hanteert wel vaker betekenisvolle enjambementen die een zekere twijfel uitdrukken.
Toch behoudt hij meestal zijn deterministische kijk op de mens. Hoe kan een dichter zich hiertegen middels zijn poëzie teweerstellen, mocht hij dit tenminste al willen? Niet, schijnt hij te denken. Hij schrijft: ‘Nu kan dit alles mooi lijken, poëzie,/ maar dat is het niet. Het is/ onvolkomen-, onbeholpenheid.’ De dichter gelooft niet in de reddende kracht van zijn medium. Het ontbeert integendeel zelf efficiëntie, het is een weerspiegeling van de machteloosheid die aan elk menselijk bestaan inherent is. Dat totale onvermogen staat als het ware ingeschreven in een genetische code: ‘Het gemis, voor het gevoeld wordt,/ bestaat al. Het heeft de moord/ al op het geweten.’ Alles is er al van voor het een naam kreeg en die naam kan daar niets aan veranderen, ook niet ten goede. Een sleutelwoord in deze bundel is ‘leegte’. Daar valt helemaal niet tegen ten strijde te trekken. Ook niet als je dit hartstochtelijk zou willen.
Betekent dit dat Boog zich wentelt in gelatenheid en lusteloosheid? Niet helemaal. Wars van zijn rationele overwegingen, maakt hij een aanzet om tegen beter weten in met name tegen ’s werelds kwalijke kantjes, zeg maar ‘het boze’ te fulmineren. Maar ook daar stuit hij op machteloosheid: ‘Er is veel. Er is wat niet gebeurt/ en er is wat niet had mogen gebeuren,/ er is herstelbaars dat volkomen ten onrechte/ niet hersteld wordt. Er is onherstelbaars.’ Het boze beheerst de wereld, ook als het besef daarvan de dichter op zijn beurt boos maakt. Er is in feite geen correctie of restauratie mogelijk. In Boogs tijdsbesef gaat het al helemaal fout wanneer iemand zich in een monter toekomstperspectief zou willen specialiseren: ‘er is nergens tevredenheid behalve in het verleden.’
Gitzwarte poëzie, moet u nu als lezer wel opperen, somberte alom. Is er dan nergens troost? Is het overheersende besef dit van een Paradise lost? En wordt het verloren paradijs uitsluitend in de moederschoot gesitueerd? ‘Het kind is eerlijk en gekant/ tegen leven. Het schreeuwt zich uit het lijf,’ lezen wij. Inderdaad: baren impliceert schreien. Maar schreien is voor een dichter als Boog geen teken van levensvatbaarheid, niets dat door een tik op babybillen wordt veroorzaakt. Hij ziet er vooral het bewijs in dat het certificaat van het geluk al van bij de aanvang voorgoed verloren is gegaan. Een mens komt ter wereld en laat de douanier een paspoort zien dat al van bij de aanvang vervallen is. De geboorte van elk individu preludeert op de Apocalyps van de hele mensheid.
Toch luidt het dan weer helemaal anders in één gedicht waar de ratio het voor het zeggen krijgt: ‘Want hoop/ hebben wij altijd gehouden.’ En bovendien heeft de dichter kennelijk sympathie voor de pseudo-naïeveling, de sukkel van een streber, die zich aan al deze bespiegelingen over het schijnbaar oneindige niets gelegen laat liggen. ‘Verdubbel de beloning,’ heet het daar. Hij houdt een pleidooi voor wie bewust aan zijn rationaliteit verzaakt en dapper voort blijft ploegen, als het moet in volstrekte eenzaamheid.
Toch is het niet allemaal kommer en kwel in Boogs gedichten. Ook wanneer ik wel eens naar het lafhartige monster van de ironie snakte, werd ik op mijn wenken bediend. Een mens is bij deze dichter namelijk niet iemand die zich door consequentie laat ringeloren. Hij mag dan al van nature gehandicapt zijn, soms trekt hij zich van zijn determinismen niets aan. Hij gooit het op een akkoordje. Hij staat conventies toe, afspraken van hoffelijkheid die het op relationeel gebied allemaal een beetje leefbaar moeten houden, ook al is elk mens voor elk mens in principe een wolf. Misschien komt het er wel op aan te faken dat je iets als een vrije wil hebt. Daarvoor is Boogs dichtbundel, vooral naar het eind toe, een vurig pleidooi. Het is voor de leugen dat je dankbaar moet zijn, nooit voor de waarheid. Geen waarheid of zij is verschrikkelijk. De leugen is menslievend en verdient een beloning.
_______________________
MARK BOOG
Er moet sprake zijn van een misverstand
Uitgeverij Cossee, 92 blz., 18,90 euro
Fassinerende inskrywing, dankie. Sal meer van Boog te lese probeer kry.
Luuk, ek is heeltemal gefassineerd deur jou uiteensetting hierbo; veral omrede Mark Boog – so lyk dit my – ‘n erg “filosofiese” digter is en daar hier in die ander halfrond ‘n mate van agtergrond bestaan rondom die kwessie van poësofie. Ek het egter op die internet gaan rondsnuffel en plaas twee verse van Mark Boog wat ek kon opspoor, hieronder.
Ek hoop nie jy gee om nie?
Vriendelike groete,
Louis
NAAST IEDERE WIEG
Naast iedere wieg een fee.
Moeder wringt. Vader knarst.
De fee zegt: ‘Nou ja, we zien wel.
Ik wil mijn voorspelling
later graag preciezer formuleren.’
Aan de lianen die het licht ons toewerpt,
zwaaien wezentjes van wezenlijk
onbegrepen aard: wild, vrolijk, angstaanjagend ook.
En geen zonsondergang om tegemoet te rijden,
geen dagboek om in te lezen.
De uren volgen zich genummerd op.
Sterrenstof! Een kamer vol van sterrenstof!
Wij hebben geleerd ons op ons gemak te voelen,
thuis te zijn, dat wil zeggen: nergens heen te kunnen.
———————————————-
uit: “Er moet sprake zijn van een misverstand”,
de bundel die in november 2009 verschijnt.
Reacties op http://www.markboog.nl
ER WAS HET HOOFD
Veel is vergeten, veel herinnerd,
veel veranderd, omwille van de goede vrede
in het malende hoofd, dat woedend wint
wat het lichaam verliest: snelheid en onkunde.
Noem het roes, noem het nevel. Woorden komen later.
Omheen de verzamelde zintuigen watten, wolken, iets
beschermend verpakkingsmateriaal,
want ze zijn scherper geslepen dan ooit.
Van vreemde stof alles. Ontstof. Straalt en gloeit.
Geuren bijten zich vast in vliezen en in klieren,
ziektekieman die blijven, om af en toe onverhoeds.
Er was het hoofd, ook nog was er lichaam.
—————————————–
uit: ‘Jou willen is je missen’, 2008.