Ik
Morgen verschijnt mijn nieuwe boek. Het eerste 100% autobiografische. Dat valt niet te ontkennen en daar heb ik ook niet de minste behoefte aan. Intensive care was niet geschreven als niet vorig jaar mijn beste vriend was verongelukt. Met zijn partner. Als ze niet nog respectievelijk vier en zeven dagen bewusteloos aan allerlei slangen hadden gelegen. Als ik niet de vier jaar administratie, die mijn beste vriend in een doos had gegooid, met daarop ‘NOG DOEN’, voor hem had gesorteerd. Als ik niet zo immens somber was geweest, en nog ben.
Nu schreef ik altijd al in de eerste persoon. Dat werkt voor mij beter dan de omweg van via een ‘hij’ of ‘zij’ iemands hoofd in gaan. Waar niks mis mee is. Alleen kan ik het niet zo goed. ‘Ik’, dus. Een dagboekwoord. Gevolg: mensen vinden dat alles 1-op-1 over mij gaat. Het staat er toch?
In de loop van de tijd is er van alles aan mij (als persoon) toegeschreven. Een gedicht waarin Vincent van Gogh pijprokend zelfmoord pleegt. Een gedicht waarin een kat bang is voor zijn soortgenoten aan de andere kant van het raam. Ik schreef het, dus ik ben het. Ook al rook ik geen pijp, heb ik geen staart. Ook ben ik natuurlijk de stalker die ik in een gedicht beschrijf, die mensen in hun eigen keuken gijzelt. Omdat ik toch moeilijk kan vertellen wie ik er wel bij voor ogen had, blijft dat zo.
Ondertussen weet ik dat mijn gedichten geen dagboek zijn. Dat verleent me soms een onredelijk gevoel van superioriteit boven de mensen die ‘zich uiten’ in poëzie, die ‘alles van zich af schrijven’. En boven de mensen die denken dat ik dat ook doe. Zo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, etc.
Enkele weken na de begrafenis van mijn beste vriend zat ik ineens een gedicht te schrijven. Er werd niet in gehuild. Het woord ‘dood’ kwam er niet in voor. Het woord ‘ik’ wel. De ‘ik’ eet in het gedicht de koelkast leeg van iemand die dat zelf niet meer kan doen. En brengt zijn flessen naar de glasbak. Die ‘ik’, dat was ik. Onmiskenbaar.
Ik vertrouwde het niet helemaal – was dit een gedicht? Toch schreef ik nog iets. Over naast een ziekenhuisbed zitten. En over iemand die onder de grond lag, en daar misschien al aan het vergaan was. Of niet, omdat het al weken vroor. In het echt was het al bijna een maand onder nul. ‘Ik’ was definitief ik geworden.
Nu is er een boek, in samenwerking met Andrea Stultiens, fotografe en zus van de overleden partner van mijn beste vriend. Ze had haar camera bij zich in het ziekenhuis. In het rouwcentrum. Bij het graf. Het zijn zeer autobiografische foto’s.
En ook weer niet. Wildvreemden blijken zich in Intensive care te herkennen. Ze moeten ervan huilen, herinneren zich dingen, zijn blij dat eens wordt benoemd en verbeeld wat hen zelf niet lukt om te benoemen en verbeelden. Of ze willen er niks van weten, omdat het teveel is, en te erg, en te dood. In alle gevallen plakken ze hun eigen ‘ik’ op de mijne.
Geen interviewer slaat de vraag over of het schrijven heeft geholpen. Bij de verwerking. Inmiddels weet ik eindelijk waar ik het over heb als ik zeg dat ik dat aspect van schrijven niet begrijp. Nee, het heeft niet geholpen. Mijn gedichten zijn nog steeds geen dagboek, waarin ik emoties kwijt kan, achter kan laten. Het schrijven is een soort analyse van de rouw, een vaststelling. Niet de therapie.
‘Maar waarom heb je het dan geschreven?’ vragen ze. Mijn superioriteit ben ik kwijt. Ik zoek nog een antwoord.

Voorspoed met die boek, Vrouwkje. Dit bly maar altyd ‘n angswekkende ding; so ‘n nuwe verskyning is dit nie? Maar wie is dit wat gesê het: “From our conflict with others we make rhetoric, but from our conflict with ourselves we make poetry.”?
‘n Uiters belangrike punt wat jy maak tov die “terapeutiese waarde” van skryf …
Ivan