DE SIRENE
In deze rubriek, eerder verschenen in De Standaard der Letteren, bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel die het meest zijn aandacht heeft getrokken.
DE HEL IS EEN STILGEZET HIER
‘werp stukje bij beetje/ de mens weg,’ schrijft Hélène Gelèns in ‘zet af en zweef’, haar eerste bundel na haar opvallende debuut uit 2006 waarvan de titel ‘niet beginnen bij het hoofd’ luidde. In haar recentste bundel citeert de dichteres regels uit Lied 44 van Hadewych. En één gedicht geeft zij als titel ‘AY MINNE’ mee. Zij heeft inderdaad iets van een moderne mystica. Zij wil boven de mens uitstijgen, transcenderen tot zij zichzelf niet meer in beweging hoeft te zetten, maar bewogen wordt. ‘werp stukje bij beetje/ de mens weg’ staat er in ‘HOOG SPEL’, het gedicht vrij naar Hadewych. Gelèns probeert door gebruik te maken van al haar zintuigen boven de zintuigen uit te stijgen. Van alle soorten beweging is zweven daartoe de hoogste en meest aanbevelenswaardige. Misschien bewerkstelligt zij daardoor een soort geluk dat impliceert dat je niet goed meer bij het hoofd bent. Mystiek streeft naar leegte. Dit houdt hier en daar ook een ontsnapping uit het intermenselijke verkeer in: ‘niet ver/ van jou ben ik/ maar vreemd/ blijf jij voor mij (…)’.
‘Woorden die zich van hun betekenis loszingen’: het is recensenten niet ontgaan dat deze uitspraak van Martinus Nijhoff bij uitstek van toepassing is op Gelèns’ poëzie. Vooral in de eerste drie cylci van de bundel lijkt de dichteres zich te bedienen van repetitiviteit, klankrijkdom, assonantie en alliteratie om een soort mantra te creëren die haar hoge zweefvlucht mogelijk moet maken. Het wemelt van beweging in deze verzen. Maar het adagium van de dichteres luidt niet ‘beweging om de beweging’. Haar hyperkinetische instelling heeft het meest in de eerste cyclus (‘ongeremd rennen’) het zweven tot doel. Zweven is de meest mystieke vorm van bewegen en allicht de gelukzaligste doordat het mogelijk wordt aan de zwaartekracht van het denken te ontkomen. En dit brengt ons meteen de titel van Gelèns debuut in herinnering: ‘niet beginnen bij het hoofd’.
ADHD: het begrip drong zich herhaaldelijk bij mij op terwijl ik deze verzen aan het lezen was. Want zweven mag dan al het ideaal zijn, ook andere vormen van beweging zijn voor Hélène Gelèns een must. Van in den beginne is zij daartoe tot truukjes bereid. Zij houdt niet van de rechte weg. Die refereert te zeer aan wereldse verplichtingen. Liever bewandelt ze zijwegen. Een mens dient bovendien in extenso te blijven praten om het grote halt en de grote stilte te vermijden. Immers: stilstand betekent ophouden te bestaan. Vandaar misschien dat de muzikaliteit van vele verzen naar lawaaierigheid neigt: elk levensbewijs is gebaat bij nadrukkelijkheid. Intussen zingt de dichteres vanaf de eerste cyclus de lof van het rennen, niet van het wandelen, niet van het slenteren. Gelèns wil voorkomen dat de klok uiteindelijk stilvalt. En elke ondermaanse traagheid is uiteindelijk een voorbode van stolling en dood. ‘ik zag mijn licht en bevroor midden op straat,’ lezen wij al van bij de aanvang van de bundel. In hetzelfde gedicht staat deze vraag: ‘blijf je mens als je niet beweegt niets in beweging zet’. Het is een vrij centrale regel die qua teneur ook refereert aan de filosofische opleiding van de dichteres. De heel frequente afwezigheid van snelheidsvertragende leestekens is overigens een formeel bewijs van haar poëtische protest tegen inertie. Interpunctie beknot de vaart in een vers en stremt de snelheid die de dichteres associeert met leven. Gelèns poëzie wil uitwaaieren en zich niets aan het hortende bestaan gelegen laten liggen. Zij wil haar tijd niet verdoen met kuchen; zij wil geen pauzes inlassen en zelfs als zij stottert, wil zij dit nog doen binnen het fluïdum van een melodische lijn.
Hoe vrolijk, op het lichtzinnige af, deze gedichten vaak klinken, zij hebben een ondertoon die een angstige drijfveer verraadt: laat het in godsnaam toch nooit zo stil zijn dat het lijkt of ik dood ben. Achter de façade van hun luchthartigheid verraden zij een zekere rebellie. Het ongeremde rennen, hier beschreven, is een weerbarstige daad van creativiteit. De dichteres wil onophoudelijk – tegen elk verdwijnen in – tevoorschijn toveren, laten bestaan, scheppen: ‘volg je het pad tot je het pad tevoorschijn rent’ staat er al in een van de eerste gedichten. De woorden moeten zich niet alleen los van hun betekenis zingen, de dichteres moet zich ook los van zichzelf zingen.
Dit brengt ons meteen op een van Gelèns’ belangrijkste thema’s: die van de depersonalisatie. Hier is voortdurend een dichteres aan het woord die een soort uittreding nastreeft. Zwevend blijkt zij niet langer vatbaar voor pijn, alsof het erop aankomt jezelf kwijt te raken en ding tussen de dingen te worden om gelukkig te zijn. ‘niet wij rennen/ het park rent’, lezen wij. Of vergelijkbaar: ‘niet wij rennen/ het pad rent’. Dit lijkt heel erg op extreme onthechting, middels poëzie die een soort yoga-oefening wil zijn, een poging om aan de tijd te ontsnappen. ‘de hel is niet eeuwige wederkeer,’ staat er, ‘de hel is een stilgezet hier’. Alleen het land van het zweven is het land waar je wil blijven. Gelèns’ streven is evasief: ze wil zichzelf kwijt om zich niet te verwonden aan de grenzen van haar vel.
Veel gedichten lijken vanwege de hoge frequentie aan imperatieven op gebruiksaanwijzingen of op recepten. De lezer krijgt met name in de tweede helft van de bundel een aantal richtlijnen om zich te bevrijden uit de wurgende terreur van een wereld die veel te doelloos hectisch is. De dichteres neologeert er daartoe naar hartenlust op los. Zij strooit anarchie over haar verzen uit, maar komt er zelf niet meteen achter wat het in dit ondermaanse haalt, het systeem of het gebrek daaraan. In de laatste cyclus bezondigt zij zich daardoor soms te zeer aan oeverloos gebabbel. ‘De la musique avant toute chose’: allemaal goed en wel, maar de strijd tussen systeem en willekeur wordt soms iets te breed uitgesmeerd en gaat daardoor vervelen. Hélène Gelèns is op zoek naar de drijvende kracht van het bestaan. Meermalen valt in de slotcyclus het woord ‘steekproef’, alsof zij toch – om nogmaals haar debuutbundel in herinnering te roepen – bij het hoofd wil beginnen en statistiek uitprobeert ter ordening van alles wat haar omringt. Dan dreigt de spontaneïteit die deze bundel zozeer karakteriseert, alsnog in iets artificieels te ontaarden. ‘Een goed gedicht kun je niet navertellen,’ citeert de dichteres op de achterflap zichzelf. Natuurlijk is dit zo. Maar vooral bij sommige verzen uit de slotcyclus lijkt een uitspraak als deze een beetje een excuus voor een boodschap die inmiddels te mager is geworden. ‘steekproef voorstellen als het proeven van soep/ we proeven een klein beetje/ en we kennen de hele soep,’ lezen wij. Dit mag de lezers er niet van weerhouden de hele soep op te drinken.
______________________
HÉLÈNE GELÈNS
zet af en zweef
Uitgeverij Cossee, 64 blz., 16,90 euro
Dankie hiervoor, Luuk. Ter verdere toeligting van Hélène Gelèns se digkuns plaas ek die onderstaande vers wat uit haar debuut van 2006 geneem is. Terloops, by die volgende skakel is ‘n videogreep van waar sy die gedig voorlees: http://www.cafedeliefde.nl/video/2029308:Video:6106
Vriendelike groete.
Louis
lief! maar dat is niet genoeg
lief! maar dat is niet genoeg
hij wil weten hoe! van hier tot waar
tot maastricht casablanca de ochtendster
tot mijn huis hier om de hoek – hoe lief!
ik vind lief! lief genoeg
hij wil woorden die ronken
ik zeg: de langste lange twinkelhaar lief
de zachtste haar waarmee ik je omwikkel
van top tot teen een glanzende haarhuid
een doorzichtige haar want ik wil je zien
dat vindt hij wel een heel lange haar
hij wil woorden met waarheidswaarde
ik zeg: een lange zachte woordendraad lief
een fluisterdraad die je oor met een dwaas verhaal omspint
een grapjesdraad die je lip kriebelt je buik bloot lacht
een vuurdraad die jou in mijn armen trekt
ik begin bijna te ronken maar
hij wil woorden die zeggen: wel heel lief
ik ruk aan mijn draad
lief!
© Hélène Gelèns
Uit: niet beginnen bij het hoofd, Uitgeverij 521, Amsterdam 2006