DE SIRENE
In deze rubriek, eerder in De Standaard der Letteren verschenen, bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel die het meest zijn aandacht heeft getrokken.
TUSSEN PASPOP EN MENS
Op die paar morzels grond die Vlaanderen en Nederland rijk zijn, kennen nagenoeg alle pennenvoerders elkaar. En iedereen, dus ook ik, kent Chrétien Breukers (1965). Op het internet is hij omnipresent als ‘DeContrabas Assistent’. In de klassieke pers wordt hij daarentegen niet zo vaak besproken en is hij niet bij iedereen geliefd. Waarom toch? Zo goed ken ik hem nu ook weer niet. Wekt zijn persoon ondanks zijn hang naar amicaliteit allergische reacties op? Roept de Weideblik, zijn uitgever, onterechte reminiscenties op aan de smartelijke stencilmachine van destijds en dus aan amateurisme?
Van de weeromstuit vind ik dat het met die rare reputatie van de heer Breukers maar eens afgelopen moet zijn. Ik wik mijn woorden: ‘Het is niet anders’ is een overtuigende bundel geworden. Ik zie ook wel in hoe je er vanuit het idioom van bepaalde literaire cenakels bezwaren tegen kunt opperen. Deze dichter kan er niet bepaald van worden verdacht dat hij innovatief is. In tegenstelling tot veel van zijn generatiegenoten schrijft hij alsof er nooit anders is geschreven. Zijn gedichten klinken bij eerste lezing soms simpel. Maar als zij dit al zijn, dan op een ontwapenende manier. Zij trekken zich van de hele vernieuwingsrimram, dat gedemodeerde relict van de romantiek, niets aan en hebben bepaald lak aan de dwangmatigheid daarvan. In zekere zin sluiten zij daardoor beter aan bij wat het gros van de jongste generatie dichters schrijft. Ik bedoel: zonder veel poëticale dwingelandij en zeker zonder veel academitis.
Er staan in ‘Het is niet anders’ volgens mij minstens twee gedichten die het label ‘klassiek’ verdienen: een ogenschijnlijk ongecompliceerd vers als ‘Judith’ en ‘Hemorroïden’, een gedicht dat bijna een poëticaal statement is. In zijn bundel laat Breukers iets ordinairs als aambeien ongegeneerd naast het mythische plaatsnemen. Hij koppelt subtiliteit aan futiliteit. Beide gedichten staan in een sterke cyclus, die niet voor niets ‘In opdracht’ heet. De gelegenheid overstijgen: daartoe dient goede gelegenheidspoëzie. Voor zijn imagebuilding bedient Breukers zich hier graag van historische of bijbelse figuren als Goethe, Kaïn en Abel, Elvis zelfs, of – nogmaals – Judith. Hij gaat niet om met klootjesvolk, zoekt zijn plaats in de geschiedenis. Maar hij doet dit tongue in cheek, haast dandyesk.
‘Rommelbrokken’, de eerste cyclus, heeft het meteen over de relatie tussen taal en lichaam. De dichter doet ze samenvallen. In het openingsgedicht laat hij – om een zwaar liturgisch woord te gebruiken – een ‘transsubstantiatieproces’ plaatsvinden. Dit betekent dat hij, net als in de consecratie, de taal waarvan hij zich bedient, transformeert tot een lichaam en wel dat van hemzelf. Hij legt het, naar ik aanneem ook weer met de nodige ironie, de woorden van Jezus in de mond: ‘dit is/ mijn lichaam.’ Breukers heeft veel op met religieuze rituelen, maar vertrouwen in de onvergankelijkheid van wat in taal is neergeschreven, heeft hij niet: letters blijven niet langer dan ‘nog even leesbaar’.
De lezer komt algauw in aanraking met het fatalisme waarvan de hele bundel doortrokken is. En de dichter weet uiteraard dat de nederlaag voor ieder mens onvermijdelijk is. Het is perfect mogelijk in zijn poëzie een poging tot berusting na een mislukte hemelbestorming te zien. Hij deconstrueert het lijf en vervolgens reconstrueert hij het. In een gedicht over een soort lijkschouwing wordt ten overvloede bewezen dat dood vlees nooit gereanimeerd kan worden, hoe hardnekkig men daar ook naar streeft: ‘van dat alles baatte niets.’ En de schijnbare reconstructie van de gedissecteerde lichaamsdelen levert alleen een paspop op: ‘Mijn lijf is niet van mij./ Mijn lijf is niet van iemand anders.’
‘Een kleine western’, de tweede cyclus, is een filmisch verhaal, in zes taferelen verteld en gelardeerd met elementen uit – precies! – de western. Breukers heeft veel talent voor sfeer en weet met een eenvoudig arsenaal een mythische setting te creëren. Daarin figureren een dominee, diens overspelige eega en haar minnaar. Op de achtergrond speelt de dood voyeur: in het kappersmes, bijvoorbeeld, en in de scherven op de grond. Er hangt over alles een groot ennui. Het fatum regeert. Het decor ademt vergane glorie en krijgt tegelijk iets tijdeloos. ‘Er is niets meer te doen,’ heet het.
Alle gedichten draaien hier om de centrale vraag: hoe, waar, wanneer grijpt het duel tussen de dominee en de minnaar van zijn vrouw plaats? De passie die in deze verzen gloeit, wordt nog aangewakkerd door alomtegenwoordige verveling. Achter een fraaie façade heersen decadentie, wuftheid en holheid. Omringd door satijn, brokaat en zijde, snakt de domineesvrouw naar een dierlijker, een ‘rauwer’ bestaan. Tegenover de geurloze luxe staan animalere aroma’s die zij met haar minnaar associeert: ‘zweet, katoen en leer.’ Wat zijn bezieling kwijt is geraakt, botst tegen de verlangens van een enkeling, in casu deze overspelige die haar afgestofte en gestolde wereld nieuw leven wil inblazen.
Misschien is dit wel de belangrijkste spanning in ‘Het is niet anders’: die tussen het levenloze of het schijnbaar levende enerzijds en het werkelijk levende anderzijds, tussen de paspop en de mens van vlees en bloed. Wie uiteindelijk zegeviert in dat duel tussen de dominee en zijn liefdesrivaal, is niet van belang. Elk vluchtig bestaan moet het steeds weer afleggen tegen de de eeuwige dood. Een cliché als een huis natuurlijk.
Over tijd gaat het overigens eveneens in de hierop volgende cycli: ‘Het is ook te wijten aan de tijd./ Die strijkt maar even langs ons lijf en/ zie: we worden oud. We zijn het al.’ Er dienen rekeningen vereffend, maar over de liefde heet het dat het saldo, soms maanden batig, meestal onderhevig is aan een debetrente. Breukers schrijft over geliefden die, ook wanneer zij samengevoegd zijn, incompleet blijven. De hogervermelde Judith kan nooit helemaal van de ‘ik’ in het gedicht zijn, allicht mede doordat haar machtige en superieure schoonheid hem bijna met sprakeloosheid slaat, haar ontoegankelijk maakt en derhalve een beetje van iedereen. Maar hij berust erin dat hij maar een van de vele aanbidders is en dat de andere mannen (klanten?), rokend op de bedrand, meekijken met ‘grote ogen van gedoofd verlangen’: ‘Daar ben ik ook tevreden mee.’ In het beste geval verzoent de dichter zich met zijn onvolkomenheid. Maar daarnaast koestert hij apologetische gevoelens voor Kaïn, die de liefde moet derven van een God die al zijn affectie in dat verwende rotjong van een Abel heeft geïnvesteerd. En in het gedicht ‘Impasse’, dat aan Nijfhoff refereert, stelt hij met lede ogen vast dat de ‘ik’ er niet in slaagt zijn geliefde te ‘pakken’. De dichter struikelt als het ware over zijn vrijersvoeten. Er heerst aan het eind alleen maar communicatief onvermogen: ‘We waren al gestold.’ Opnieuw brengt een mens het niet verder dan een paspop. Daarin te berusten kan zalig zijn. Meer is niet mogelijk.
_________________
CHRÉTIEN BREUKERS
Het is niet anders
Met tekeningen van Hans Lemmen
Uitgeverij de Weideblik, 44 blz., 17,50 euro
HET LIEGEND KONIJN
Het Liegend Konijn jubileert: het is aan zijn vijftiende nummer toe. Ook hieruit blijkt weer het brede spectrum waarvoor Jozef Deleu, zijn redacteur, al van bij de geboorte van zijn tijdschrift opteert. Hij wil een panorama van het hedendaagse poëzielandschap laten zien. Met zijn bekende volharding geeft hij daardoor mede vorm aan wat er op poëziegebied de laatste zeven jaar geschreven wordt.
De tijd van die ene zaligmakende stroming is voorbij. Dus biedt het blad waardevol werk van onderling sterk verschillende dichters als Ad Zuiderent en Paul Bogaert, Paul Demets en Lucas Hirsch, Joris van Casteren en Eric Spinoy. Er staan opvallende debuten in van Vicky Francken (21) en van Y. M. Dangre (23) naast sprankelende en soms hilarische ouderdomslyriek van de onverwoestbare wonderknaap die Leo Vroman (95) heet:
Als ik mij af zie lopen
en waarachtig mijn einde merk
en mijn lever voelt al koud
wil ik alleen maar hopen
dat mijn stervende achterwerk
zich fatsoenlijk houdt.
In zijn inleiding vestigt Deleu niet voor niets de aandacht op diversiteit. Zich beroepend op De kunst van het dichten, een essaybundel samengesteld door Henk van der Waal en Erik Lindner, legt hij uit hoe die gelieerd is aan het begrip ‘tijdperk’ dat door elke generatie weer anders gepercipieerd wordt.
Nog opvallend in deze aflevering van het tijdschrift zijn verder onder meer de ziekenhuispoëzie van Fleur Bourgonje, een pakkend moedervers van Anne Büdgen en de vadergedichten van Hans Mirck. Maar voor het meest beklijvende in dit nummer tekent allicht Esther Naomi Perquin:
Dat ik droomde dat ik wakker werd in een lichaam dat niemand
had verteld, de buik een
bolwerk van verzet, niet in te snoeren vel, de borsten monsterlijk
gezwollen. Iets met
hormonen dat ik niet meer weet, het viel niet in te tomen zo
weelderig rond
en hoe iemand zei: zo mooi hoe jullie dat allemaal dragen, die
hele ravage van echte natuur (…).’
____________________
Het Liegend Konijn, 1, april 2010, Van Halewyck, Leuven & Meulenhoff, Amsterdam, 232 blz., 20 euro.
(Luuk Gruwez)
GRUWEZ BLOEMLEEST ZICHZELF:
‘Garderobe. Een keuze uit al zijn gedichten’,
320 blz., De Arbeiderspers, 24,90 euro.