Vaak denk ik dat er inderdaad hondenmensen en kattenmensen zijn, hoewel ik een tante had met twee eeuwenoude keffertjes, genaamd Brillemans en Pepys, en een slimme kat, die de kraan in de keuken kon openen als ze wilde drinken. Sluiten nu weer niet. Katten hebben geen besef van waterverspilling, waarin ze zich trouwens niet onderscheiden van talloze mensen.
Ik ben een kattenmens. Ik zeg altijd dat ik niet van honden hou. Wat niet waar is, ik hou niet van de bazen van honden, die hun huisdier niet fatsoenlijk opvoeden. Ik ken een Duitse staander die luistert naar de naam Floor en van Floor houd ik. Van Floor houdt iedereen. Floor is een stadshond, wiens aangeboren intelligentie is gebruikt om haar streng op te voeden. Floor blaft niet voor niets, ruikt niet aan me of ik een loopse teef ben, gaat liggen als haar dat gezegd wordt, bijt alleen stadsduiven, wat ik zeer kan waarderen, en blijft vlak achter je lopen als jij die dag de baas bent. Brillemans en Pepys waren eenhapshondjes van stand, maar daar hield het wel mee op. Floor is een koningin. Ze is volwassen. De meeste honden hebben daarentegen een lage absolute leeftijd en zullen nooit volwassen worden.
Ik ben een kattenmens, want een kat heeft juist een hoge absolute leeftijd, was maar een paar maanden een puber en is verder gewoon wild gebleven. Er is weinig dat ik zo mooi vind als mijn kat, die met de soepelsexy slingering van een minitijger over haar vaste paadje door het gras naar me toe loopt en dan net buiten het bereik van mijn aaigrage handen op een verhoging gaat liggen, met licht zwiepende staart.
Billy Collins is echter een hondenmens, als ik op zijn gedichten mag afgaan. Ik vind die gedichten prachtig, ook al ben ik een kattenmens. Of misschien juist wel omdat ik een kattenmens ben. Want kattenmensen houden vaker van poëzie, en hondenmensen vaker van proza. Daarom heet poëzie natuurlijk ook zo – al schamen mijn Afrikaanse vrienden zich een beetje voor de erotische ondertoon van dat woord. Ooit raakte ik nog in een onaangenaam misverstand verzeild omdat ik over mijn poes sprak, wat de dame in kwestie niet kon waarderen. Ze dacht misschien dat ik transsexueel was.
Als u dit allemaal onzin vindt, lees dan de vier vertalingen van gedichten van Collins over de/zijn hond. Het zou me verbazen als niet zowel hondenmensen als kattenmensen er van zullen genieten. Alleen met de allerlaatste regel van ‘De Geest’ ben ik het niet eens. Het is andersom.
Aan een vreemdeling geboren in een ver land over honderden jaren
I write poems for a stranger who will be born in some distant country hundreds of years from now – Mary Oliver
Niemand hier houdt van een natte hond.
Niemand wil iets met een hond te maken hebben,
nat van het rennen in de regen
of het terugbrengen van een stok uit een meer.
Kijk hoe ze deze avond ronddwaalt in het drukke café,
van de een naar ander lopend
hopend op een klopje op haar kop, een krabbel achter haar oren,
iets dat met een hand gegeven zou kunnen worden
zonder ook maar een rimpeltje in de conversatie.
Maar iedereen duwt haar weg,
sommigen met een knie, anderen met de zool van een laars.
Zelfs de kinderen, die niet weten dat ze nat is
tot ze haar willen aaien,
duwen haar weg
en vegen hun handen af aan hun kleren.
En als ze op mij afkomt,
toon ik haar mijn handpalm, en ze keert zich af.
O vreemdeling van de toekomst!
O onvatbaar wezen!
wat ook de vorm is van je huis,
hoe je ook scoot van hot naar her,
hoe vreemd en kleurloos je kleren ook zullen zijn,
ik wed dat niemand van een natte hond zal houden.
Ik wed dat iedereen in jouw café,
zelfs de kinderen, haar zullen wegduwen.
(uit Picnic, Lightning, 1998)
Dharma
De manier waarop de hond elke ochtend
de voordeur uit drentelt
zonder hoed of paraplu,
zonder geld of sleutels van haar hondenhok
vult telkens weer de schotel van mijn hart
met melkwitte bewondering.
Wie geeft een mooier voorbeeld
van een onbekommerd leven –
Thoreau in zijn hut zonder gordijnen
met één enkel bord en één enkele lepel?
Gandhi met zijn staf en zijn heilige luier?
Daar gaat ze de stoffelijke wereld in
met niets dan haar bruine jas
en haar bescheiden blauwe halsband,
haar natte neus achterna,
de tweelingpoorten van haar kalme adem
alleen gevolgd door de pluim van haar staart.
Als ze nu maar niet elke morgen
de kat opzijschoof
om al zijn brokken op te eten
wat zou ze dan een model van zelfredzaamheid zijn,
wat een toonbeeld van aardse onbevangenheid.
Als ze maar niet zo gretig
achter haar oren gekrabd wilde worden,
niet zo acrobatisch was bij haar verwelkoming,
als ik haar god nu maar niet was.
(uit New Poems, in Sailing Along Around the room, 2001)
Verzorgen en voeden
Omdat ik morgen
420 word in hondenjaren,
heb ik besloten om mijzelf
uit te laten op het pad rond het meer,
en als ik naar huis terugkeer,
zal ik tegen mijn borst springen
en mijn neus, oren en oogleden likken
terwijl ik mezelf telkens maan om te gaan liggen.
Dan zal ik mijn drinkbak
vullen met koud kraanwater
en mijzelf uit de pot een koekje geven
dat ik gretig tussen mijn tanden zal houden.
En dan zal ik driemaal ronddraaien,
gaan liggen op de houten vloer aan mijn voeten
en mijn ogen sluiten
terwijl ik de ganse ochtend en middag tik,
regelmatig controlerend
dat ik er nog ben,
met een hand omlaag reikend
om mijn behaarde, geachte, eerbiedwaardige hoofd te strelen.
(uit The Trouble with Poetry, 2005)
De Geest
Ik ben de hond die je liet inslapen,
zoals jij de naald der vergetelheid noemt,
teruggekeerd om je dit simpele feit te vertellen:
Ik heb je nooit gemogen – nog niet een klein beetje.
Toen ik je gezicht likte
dacht ik er over om je neus af te bijten.
Toen ik toekeek hoe je jezelf afdroogde,
wilde ik je in een snelle hap ontmannen.
Ik nam aanstoot aan je bewegingen,
je gebrek aan dierlijke gratie,
aan hoe je in een stoel zat te eten,
een servet op je schoot, mes in je hand.
Ik zou zijn weggelopen,
maar ik was te slap, een kunstje dat je me flikte
toen ik leerde om te zitten en te liggen,
en – zwaarste aller beledigingen – handen te schudden zonder handen.
Ik geef toe dat het zien van de riem
me placht op te winden
maar alleen omdat ik op het punt stond
dingen te ruiken die jij nooit hebt aangeraakt.
Je wilt dit niet geloven,
maar ik heb geen reden om te liegen.
Ik haatte de auto, het rubberen speelgoed,
je vrienden en, vooral, je familieleden.
Het rinkelen van mijn naamplaatje dreef me tot waanzin.
Je krabde me altijd op de verkeerde plek.
Het enige dat ik van je wilde was
eten en vers water in mijn metalen bakken.
Als je sliep, keek ik hoe je ademde
terwijl de maan omhoog klom.
Het kostte me al mijn kracht
om niet in huilen uit te barsten.
Nu ben ik vrij van de halsband,
de gele regenjas, de sweater met monogram,
de absurditeit van je grasveld,
want meer hoef je van deze plek niet te weten
behalve wat je diep van binnen al wist,
wat zich tot je blijdschap niet eerder openbaarde –
dat iedereen hier kan lezen en schrijven,
de honden poëzie, de katten en alle anderen proza.
(uit The Trouble with Poetry, 2005)
Dankie, Ivan, jy maak my dag. Ek dink sinds 2008 daaraan om die vertalings te bundel. My briewe vir Collins, s’n uitgewer en ‘n Nederlandse uitgewer lig klaar. Maar ek is nog nie gereed om in die projekt te stap nie. Ek wil ‘n volwaardig aanbod doen.
En nee, daar is geen vertalings beskikbaarin Nederlands. Nog ‘ns dankie vir jou bemoediging. Glo ek gaan dit versoek.
Lieflike vertalings. Jy moet begin dink daaraan om Billy Collins in Nederlands te bundel, Chris. Is daar van sy vertalings in Nederlands beskikbaar?! Ek weet van universiteite in SA waar sy gedigte behandel word. Maar in Nederland?