
[1]
Hoi Edwin,
Als je weer eens in Parijs bent, is Au Lapin Agile een mooie plek om naartoe te gaan. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam Picasso hier veel, en een decennium later Du Perron. Nu is het een toeristisch ding, maar het cabaret is er nog steeds heel erg goed.
Bij het Gare du Nord werd ik aangesproken door een man van middelbare leeftijd. Hij wilde me bekeren. Omdat deze man me heel aardig leek, en hij oprecht begaan leek met mijn zielenheil, heb ik even de tijd genomen om met hem te praten. “Als ik kon,” zei hij, en hij maakte er de bijbehorende handgebaren bij, “dan zou ik mijn geloof vanuit mijn hart in het uwe planten.” Ik heb afscheid van hem genomen omdat M. in het hotel op me wachtte, de man bleef me nakijken tot ik de straat uit was.
Daardoor moest ik aan jou denken. Jij vergelijkt de manier waarop jij kunst beleeft consequent met het geloof. En als het op geloofskwesties aankomt, wordt het al snel een welles nietes. Ik denk dus dat het inderdaad het beste is het bij je slotopmerkingen daarover te laten. Maar net als jij wil ik dat niet doen zonder citaat. Maar dat moet even op een volgend kaartje.

[2]
Dit gedicht over kunst en werkelijkheid komt uit de nieuwe (prachtige) bundel van Wouter Godijn, Wiegeliederen en blaasmuziek. Het vat onze discussie tot nu toe volgens mij mooi samen. En relativeert hem tegelijkertijd:
De echte wereld
Moet je die boom zien, natuurlijk
is dat een echte boom. Daar kun je toch niet aan twijfelen?
Die dikke, vaderlijke stam,
die diepgravende wortels,
die breed uitwaaierende bladerenkroon.
Het summum van boom, de oerrrrrrr-boom,
zo’n boom zoals je als kind
tekende (en dus niet echt).
En die vrouw, moet je haar borsten zien haar tieten net de zon, als je er lang naar
kijkt zie je niets meer behalve… behalve haar…
Zo’n vrouw, daar wil je toch mee dan ga je je toch niet zitten afvragen of zo’n
vrouw wel echt…
Wat?
O.
Wist ik
niet.
Nee,
ik wist niet dat u er zo tegen aan keek.
Absoluut niet.
Nee.
Neenee… Ja,
dat verandert de zaak.
Uw redenering is me nu glashelder.
Het lijkt of ik me in een donkere kamer bevond
tot u het licht ontstak.
U hebt me volkomen, maar dan ook vól-kó-mén overtuigd.
Nederig
kniel ik voor u in het stof. Nederig. Wat
kan ik nu nog zeggen? Dat
de verschijnselen spelen?
met ons, trillend van hartstocht
verschijnen ze, maar zodra
we ze benaderen snellen ze
weg – zoals uw argumenten.
Kijk daar! Een echte luchtspiegeling!
(Uit: Wouter Godijn: Wiegeliederen en blaaskikkermuziek, Uitgeverij Contact, 2010)
Ik moet nu nog even wachten op M., hij staat onder de douche. We gaan straks naar het Centre Pompidou, eindelijk ga ik die Picasso waar je zo enthousiast over was in het echt zien. Het weer is hier trouwens

[3]
heerlijk, we hebben gisteren de hele dag rondgehangen in Montmartre, rond de Sacre Coeur.
In de trein hier naartoe trouwens een lange discussie met M. gehad, over onze briefwisseling. M. vindt dat je, als je het in je brieven over poëzie hebt, het alleen over een bepaald soort poëzie hebt. Bij veel dichters is de interpretatie wat minder problematisch dan jij voorstelt. Dus: hoezo heeft de dichter geen invloed op hoe de lezer zijn gedicht begrijpt? Dat komt natuurlijk neer op die ellendige Verstaanbaarheidsdiscussie (hoe denk jij daar trouwens over?). Ik heb geprobeerd jouw standpunt uit te leggen, maar daarbij merkte ik dat ik een aantal zaken niet goed kan plaatsen.
Je schrijft bijvoorbeeld dat je als dichter niets met je lezer hebt te maken. Houd er dan ook rekening mee, zou ik zeggen, dat de lezer zal vinden dat hij niets met je gedichten heeft te maken – en dat hij ze links zal laten liggen. En zonder lezer ben je geen dichter. Je identiteit wordt door je omgeving bepaald, niet door jezelf. Dat weet jij ook. Mij kun je dus niet wijsmaken dat het jou niet kan schelen wat andere mensen van je gedichten vinden. Ook jij trekt je de reacties van lezers aan. En dat lijkt me logisch. Me dunkt dat de dichter alles met zijn lezer te maken heeft. Anders lult hij maar wat in de ruimte.
Weet je trouwens dat ik Pan aan het lezen ben? Dat komt door Kees ’t Hart,

[4]
(mijn laatste kaartje), Kees ’t Hart dus, die er tijdens de Gorter-avond op Poetry International een heel bevlogen verhaal over hield. Ik weet niet meer precies wat hij zei, maar hij somde een reeks kritiekpunten op die altijd worden genoemd in het betoog waarom Pan zo’n gedrocht is (pathetisch, politiek onjuist, onsamenhangend, etc.). Toen zei hij: als ik al die eigenschappen zo eens bekijk: dat zou best eens een verdomd goed gedicht kunnen zijn! Dat vond ik interessant.
Je bedoelt dus zeker, als je zegt dat je niets met de lezer te maken hebt, dat een dichter het lef moet hebben rücksichtslos zijn eigen weg te gaan? Daarin geef ik je natuurlijk gelijk. Maar het is volgens mij zo goed als onmogelijk, als je tenminste niet als een blind paard alle reacties en recensies naast je neer wil leggen. Je kunt ook een volkomen verkeerde weg inslaan, namelijk, en dan heb je niet zoveel aan je lef.
M. staat naast me ongeduldig te zijn, ik sluit af. Leuk trouwens je weer te spreken op Poetry, maar veel te kort weer natuurlijk. Ik bel je zodra we terug zijn!
Groetjes uit Parijs dus (zou ik die nog bijna vergeten..)
O. (& M.)
(Edwin Fagel)