Nadat ik de geschiedenis van mijn verhouding met het Afrikaans uit de doeken had gedaan, barstte op Versindaba een felle discussie los. Die discussie is nodig, werd me verzekerd, maar ik besefte des te meer dat ik mij naïef en blijmoedig begeven had in een oud moeras vol giftige doornstruiken en boomslangen die je onverhoeds in de nek kunnen vallen. Afrikaans is onderdeel geworden van een politiek-economische strijd met partijen voor en tegen. Alle gradaties van extreem tot gematigd zien we in die strijd optreden. Het bracht me een tijdje tot zwijgen, wat sommigen misschien wel goed uitkomt. Maar nu is het tijd om verder te gaan.
Hoewel het Afrikaans van mijn jeugd – we leerden op de lagere school liedjes als Sari Mareis, Bobbejaan klim die berg, Mama ‘k wil ‘n man hê, Ry maar an ossewa – besmet was geraakt, kon ik in 1994, weinig wetend, zonder veel bijgedachten een Afrikaans gedicht lezen, dat me onmiddellijk pakte. Natuurlijk, ik kende ‘Jong seun’, dat mij inmiddels even dierbaar was geworden als ‘De idioot in bad’ van Vasalis. Het kwetsbare lijf, zo liefdevol beschreven door twee grote dichteressen. Ik had gehoord van Ingrid Jonker, al wist ik te weinig over haar. Breytenbach was in Nederland bekend, maar voor zijn verzen was ik toen nog niet geduldig genoeg. Over het Afrikaans op zich had ik nooit lang nagedacht.
Terzijde wil ik direct opmerken dat ik Afrikaans helemaal geen lelijke taal vond (net zo min als Duits en Nederlands), zoals sommigen zo graag beweren. Dan wordt altijd de klank bedoeld – ik kan me tenminste niet voorstellen dat iemand een taal lelijk kan vinden omwille van de grammatica, wel nodeloos ingewikkeld – en deze talen zijn nu juist bijzonder klankrijk. Welke taal kent die rijke tweeklanken van de ij, de eu, de ou, de oe, de ae? Waarom zijn keelklanken lelijk? En is dit een argument voor het verwaarlozen of verdwijnen van een taal? Wie de taal in de volgende drie gedichten niet prachtig vindt, begrijp ik niet en sterker nog, die begrijpt mij ook niet.
Renaissance
Die windstil yswit winters
sou eindeloos kon wees – my fonteine
verstrak tot netwerk en my vingers
tot die tande van ‘n tuinvurk –
maar altyd: een verruklike dag,
met die klinkklank
van versplinterende glas,
begin stadig stadig elke wal
van ys
in blink stukkies uitmekaar te val.
(Ina Rousseau, Verzamelde gedigte 1954-1984)
Mondnacht
Es war, als hätt der Himmel
die Erde still geküsst,
dass sie im Blüthenschimmer
von ihm nur träumen müsst.
Die Luft ging durch die Felder,
die Aehren wogten sacht,
es rauschten leis’ die Wälder,
so sternklar war die Nacht.
Und meine Seele spannte
weit ihre Flügel aus,
flog durch die stillen Lande,
als flöge sie nach Haus’.
(J.v.Eichendorff, dit gedicht is op ademrovende muziek gezet door zowel Robert Schumann als Johannes Brahms)
Danszaal bij het water
Laat licht vloeit over schittering in winterstilte.
Lage schaduwen raken langer, dragen ver;
groepjes bomen schurken samen, her en der
verspreid en voorbereid op bittere, wittere kilte.
Wij wandelen onder de netten
van de zwarte skeletten van bomen. Zij raken
de lucht aan met trillende vingers en maken
speciaal voor ons gangen en zalen. Luister,
fluister je en onder de bomenbogen
lispelt het oude riviertje, onbevroren,
hoog daarboven komen verloren
pratende ganzen gevlogen.
Nog later licht speelt een dansend spel
met de rimpelingen op het zilverwater
en discovlekjes flitsen op de stammen.
Deze danszaal bewaren voor later.
(Chris Coolsma, Gedroomde gedichten)
Natuurlijk kon ik beter de mei van Gorter, of willekeurig welk gedicht van Vasalis of Vroman citeren, maar dit gedichtje illustreert ook goed wat ik bedoel. Het gaat om de klank. Hoezo lelijk?
De vraag is echter of Afrikaans iets anders, of meer voor mij betekent dan bijvoorbeeld Frans, Iers of Swahili.
Ik keer nu terug bij het gedicht dat mij pakte. Als ik de historie geen geweld aan wil doen, moet ik ‘Oplaas’ van Louis Esterhuizen hier voor het voetlicht slepen. Inmiddels weet ik dat het vele andere gedichten van hem hadden kunnen zijn, die mijn aandacht hadden kunnen vangen. Nu was het ‘Oplaas’ , geplaatst op een gezegende dag in 1994, in een later aan ongemodereerd schelden ten onder gegaan elektronisch tijdschrift, de Opkamer (het is een van de ziekten van deze tijd dat schreeuwlelijken overal op het Web het schrille geluid van hun eencellige brein kunnen achterlaten – de Mexicaanse hond is terug van weggeweest.)
Niet zozeer het gedicht zelf, maar de correspondentie die volgde, wekte mijn belangstelling voor Zuid Afrika. Ik geef toe, ik was aanvankelijk op mijn hoede. Het spijt me – een witte Afrikaan, die moest ik eerst even politiek determineren. Dat duurde niet lang. Al spoedig was het de taal die ons bond en scheidde. Ik moest meer te weten komen over Afrikaans om zeker te weten dat we elkaar verstonden. De betekenis van Afrikaans werd duidelijk: de taal bood onverwachts toegang tot een vriend en tot een letterkunde waar ik vrijwel niets van wist. Daar moest en wilde ik meer van weten!
Zo begon het vertalen van gedichten. Een volmaakte manier om een taal te leren kennen, om de schrijver te leren kennen en om de letterkunde uit zijn land beter te leren kennen. Ik kan het aanbevelen, het scherpt het brein en is bron van eindeloos plezier. Je moet immers wel meer weten van de achtergronden, om een gedicht goed te vertalen? Een goed gedicht is onderdeel van een tijdloos weefsel van gedichten in het verleden en de toekomst. Het was Joan Hambidge van wie ik leerde wat intertekstualiteit is. Het is een woord dat ik eigenlijk liever niet gebruik, net als poeticaal (over lelijke woorden gesproken!), maar er is geen goed alternatief voorhanden. Terwijl ik mij verdiepte in de bundel Patzers (teneinde dichter bij de schrijver te geraken), ontdekte ik weer eens hoe bitter weinig ik wist en begreep van de literatuurgeschiedenis. Sylvia Plath, Ana Blandiana, Paul Celan, Patti Smith, Charles Bukowski en ander vrolijk gezelschap trad mij op de vaak grimmige, maar ook vaak speelse bladzijden van deze bundel tegemoet. En daar was dan de werkelijkheid van het alledaagse Zuid Afrika:
Honger
(uit Patzers, 1997:41)
Zoals zij
de hongerigen
ben ik naar jou
gekomen
greep ik wat ik
wilde zoals zij
dikwijls doen
drukte ik jou
tegen de grond
spleet je benen
vaneen
rukte
je kleren open
liet knopen springen
door de lucht
o god het bloed
spoot over mij
over jou
striemen gekrabt
de scheve
lip
opgezwollen snee
op je voor
hoofd
Gegrepen want ik
was hongerig
bang en kwaad
zoals zij
dikwijls
zijn
(wordt vervolgd)
Chris, ja, ek volg julle politieke gebeure (agteruitgang, myns insiens) in die plaaslike koerante. Onrusbarend. Soos Bob Dylan sing: “Money don’t talk, it swears.” En deesdae word daar sonder voorbehoud gevloek teen alles wat waardevol is. Dit is wolftyd.
Marlise: hierdie e-posfunksie van my universiteit word vervang gedurende die naweek. Ek kan die poslys nie lees nie (as jy die behoefte sal voel om my te skryf)
‘De zomer is vergangen’, Desmond, en dit in overdragtelike sin. Hier het ‘n politieke winter begin. Die wurgende besef van stilstand en verval. Baie skoonheid word bedreig. Kortsigtige egoiste sonder enige visie regeer ons. Domheid en eiewaan heers. Spindoctors vervang die harde eerlikheid van wetenskap. Hulle het maar één maat vir die dinge: geld. ‘n Konservatief ekonomies wêreldbeeld oorheers. Daar is ‘n voël hier, die ekster, ek hoor hom in my tuin: ek-ek-ek-ek-ek. Die ekekekekester regeer tans.
Die somer is verby.
Chris, welkom terug! Hoop jy het genoeg tyd gehad om te rus en te lees gedurende die somer. Ek sien uit na jou vervolg…