DE SIRENE
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel (oorspronkelijk Nederlands of in Nederlandse vertaling) die het meest zijn aandacht heeft getrokken.
EEN VLIEGTUIG NAAR DE HEL
Een besef van nietigheid is de grondkleur van ‘De val van vrije dagen’, Stefan Hertmans’ jongste bundel. Al vanaf het eerste gedicht heerst een confrontatie tussen het verhevene en het triviale, tussen het gemeenschappelijke en het individuele, tussen het universele en het persoonlijke. Het gevecht waarin Hertmans betrokken wordt, is er een met de tijdelijkheid. In het slotgedicht staat dit te lezen: ‘Het leven is een pauze,/ die doorgaat voor de/ hoofdmoot van het stuk.’ Deze definitie lijkt erop te wijzen dat de dichter geen al te hoge pet op heeft van dat leven. Formuleringen waarin het heden als ‘de toekomstige verleden tijd’ wordt gedefinieerd, wijzen mede in die richting. Het deprimeert de dichter. In een motto laat hij Majakowski tot de eeuwen verzuchten: ‘Waar nu naar toe?’
Niettemin wapent hij zich tegen de terreur van de tijdelijkheid. Onder meer met gedichten die veel cultuurhistorische en mythologische referenties bevatten. Dit zorgt dan wel voor een lastige toegankelijkheidsgraad, maar het draagt ook bij tot de rijkdom van deze verzen. Bovendien duikt tussen alle enigma’s door soms iets bijzonder helders op. Bijvoorbeeld wanneer de asverstrooiing van Eddy Van Vliet wordt beschreven:
‘Ik zag hoe men een dichter liet verwaaien
op een natte akker, en hoe de kleinste, onverbrande
botjes van zijn hand tussen de vlokken as
stil sneeuwden in de grond, als klauwde hij
nog liefdevol naar ons die met zijn laatste
woorden vochten.’
Van Vliet is niet de enige collega die zich op een tribuut mag verheugen. Ook Nolens. Ook Remco Campert, die wordt geschetst in het licht van zijn nakende afwezigheid. Er is daar overigens niet echt iets dramatisch aan, lijkt Hertmans te bedoelen. Als er tenminste maar iets als een stem van je overblijft: ‘Hij is niets dan stem;/ dat wat aanwezig blijft/ nadat de deuren/ zacht gesloten zijn.’ Hertmans, die in deze bundel doelbewust het enigszins beladen woord ‘ziel’ in de mond neemt, gelooft hier kennelijk dat de dichterlijke stem zorgt voor aanwezigheid, ook nadat de dood een dichter het zwijgen heeft opgelegd. De stem is de essentie. Zolang die mag weerklinken, doet de rest er niet wezenlijk toe.
Hetzelfde is eigenlijk aan de hand in een gedicht waarin een partijtje jeu de boules met Hugo Claus wordt beschreven. Uitgangspunt is een simpel tafereel. Een gelegenheidsversje, zou je denken. Maar net als de beste gelegenheidsgedichten houdt het op een gelegenheidsgedicht te zijn, doordat het zo gelaagd is. Het refereert niet alleen aan de beer van Nietzsche, maar ook aan de biografie van de gevierde auteur die ooit – daar zijn beelden van – ‘Tiptoeing through the tulips’ zong. Voorts wordt het spel hier – hoe licht het ook wordt verwoord – een soort allegorie van Claus’ aangekondigde dood. De meester slaagt erin met een van zijn petanqueballen, zonder te mikken, de bal van zijn tegenstander weg te ketsen. En hij doet dit bijna dandyesk, frivool en minzaam, ‘zingend tegen zijn eigen zerk’. Waarna hij die tegenstander iets toevoegt dat polyinterpretabel is: ‘nu jij’.
Met onze a posteriori kennis kan dit zowel gelezen worden als: Nu is het jouw beurt om met je bal alsnog een punt te scoren. Maar ook kun je hier in het licht van Claus’ aangekondigde euthanasie, een echo horen van de Latijnse dodenspreuk Hodie mihi, Cras tibi (Vandaag ben ik aan de beurt, maar morgen jij.). Hertmans’ poëzie zit namelijk vol van dit soort dubbele bodems. Legt hij ze er zelf niet in, dan ben je als lezer geneigd ze erin te lezen. Idem dito in memoriam voor zijn moeder dat eindigt met regels die sterk doen denken aan de song ‘Mother’ van John Lennon: ‘Mother, you had me, but I never had you.’ Bij Hertmans wordt dit: ‘Hij (de zoon, L.G.) heeft haar nooit gehad,/ zij hem tot haar laatste snik.’
De dood krijgt in deze verzen een plaats aan het hoofd van de tafel. Maar niet onder groot applaus. De dichter, pleitbezorger, indien al niet ceremoniemeester van de tijdelijkheid, doet er alles aan om met het geringe arsenaal dat hem ter beschikking staat, weerwerk te bieden. In de cyclus ‘Het geeft ons niets’ krijgt dat ondefinieerbare ‘het’ een soort hoofdrol toebedeeld. Weer is het aan de lezer om in te vullen waar dit ‘het’ voor staat. Erg metafysisch lijkt het niet te zijn. De engelen zijn in de wereld van Hertmans ‘lang voorbij’. Er is alleen het onkenbare. (Maar misschien is dit wel een update van wat men een beetje ouwelijk het hiernamaals pleegt te noemen.) In elk geval gaat er van dat onkenbare geen enkele troost uit, zelfs geen valse belofte daarvan. ‘Het’: het is ook niet iets waartoe je je biddenderwijs kunt wenden. ‘Het’: het blijft potdoof voor ons. Het beste synoniem ervoor is eigenlijk ‘niets’. En dit is wat dat ‘het’ doet: ‘het zuigt zich vol aan wat we leeg/ dachten te zijn (…)’. Hertmans heeft het patent op dit soort horror vacui-toestanden.
Misschien is het mooiste gedicht wel het laatste van de zeven Requiemgedichten. Het begint met deze regel: ‘Zo lijfelijk als het aflijvige ons kust (…). Weer gaat het over de tirannie van het niets, het niets dat vanaf deze kant van de dood gezien, de hel is. Maar datzelfde niets draagt ook de kiem van elke creativiteit in zich: ‘hoe zang ontstond uit het niets’. Het gedicht eindigt met mysterieuze regels. Wanneer je niet beter wist, zou je denken dat hier een soort christelijke godheid ten tonele wordt gevoerd:
‘er is er een die meer weet dan wij allen weten,
de holle kern die zich als mens vermomt
en uit wiens hand wij eten.’
Maar misschien kun je deze verzen net zo goed lezen als een ode aan de ideale mens die niet enkel onze dwingeland is, maar ons ook redt.
De bundel eindigt met een lang intrigerend gedicht dat ‘Het laatste spel’ heet. Daarin zit de dichter te schaken met iemand die hij aanspreekt als ‘Meester’. Eens te meer gaat het onrechtstreeks over de dood. Een vliegtuig naar de hel staat vanaf airport Limbo (!) met ronkende motoren te wachten. Maar tegelijk ziet de dichter zijn kans nog schoon ons en passant een partikel van zijn poëtica mee te delen: ‘Voor helder spreken zijn/ een paar voorwaarden vereist:/ (…) het weerstaan/ aan de suggesties van de taal.’ Soms, lijkt Hertmans te beweren, dwingt de muzikaliteit van de taal je bepaalde dingen te opperen die je allerminst had willen beweren. Het is de kunst daar niet op in te gaan. Maar voorts lezen wij hier opnieuw een definitie van het aardse bestaan als – hoe dan ook – een limbo, een voorgeborchte van de hel.
_____________________
STEFAN HERTMANS
De val van vrije dagen
De Bezige Bij, 80 blz., 19,50 euro
AANTAL STERREN: (maximum: 5)
****
REQUIEM VII
Zo lijfelijk als het aflijvige ons kust
in dromen, zo is het nooit meer beter.
Wie niet om schimmen heeft geweend
zoals Dante in de Hel, wie niet begeerd heeft
wat geen lichaam heeft, weet niet hoe zang
ontstond uit het niets, uit dieper zwart, uit
vlekken die nog donker druipen op
de duistere muur van het vergeten,
weet niet, weet niet, weet niet –
er is er een die meer weet dan wij allen weten,
de holle kern die zich als mens vermomt
en uit wiens hand we eten.
Stefan Hertmans
Luuk, ter aanvulling tot jou blog: Ek sien op De Contrabas het daar pas ‘n bespreking van die openingsgedig in Stefan Hertmans se bundel verskyn. Ek kopieer die gedig hieronder, maar die bespreking kan gelees word by: http://www.decontrabas.com/de_contrabas/2010/11/het-eerste-gedicht-24-stefan-hertmans.html
Wat ‘n digter! Prima!!! Maar die slotopmerking in hul bespreking krap so liggies agter in my keel: “Hertmans kan bijna té goed, of gemakkelijk, dichten. Hij is in staat om het perfecte gedicht te maken, maar ik mis de woeste noodzaak die ik in Bezoekingen en Verwensingen (en andere bundels) zo aantrekkelijk vond, en bij lezing van het gedicht staat mij dat onmiddellijk in de weg. Nog een jaar of wat, en dan is Hertmans waarschijnlijk toe aan wat Simon Vestdijk het ‘herwonnen meesterschap’ noemde.”
Gaan jy akkoord daarmee of verskil jy van dié siening?
Vriendelike groet,
Louis
Vanavond gaan de mieren met de sterren op café;
we liggen op de warme steen, verspreid als scherven
van toekomstige verleden tijd, en zingen zonder stem.
Daarboven gloeit de Melkweg, witte navelstreng
in groeiende duisternis; de ironie is ver,
parabels worden doorgeseind terwijl de lippen,
hard geworden van het weten, hoog in de ruimte
zweven, alom fluisterend, vleermuisgezang
en roekeloosheid, omdat niets werd opgeslagen,
alles werd verspild, omdat het altijd zo gehoord heeft,
ook zonder ons –
dit liggen op de warme steen, verspreid en bij elkaar,
de mieren met de sterren aan het stappen
langs de hemelboog, en waar Descartes de draad
verliest zijn wij nog even een oeroud geheel, voordat
de draden knappen, wij de handen lossen,
omdat terugvinden verliezen is, en wij niet opstaan,
even nog niet, we zijn maar we weten niet,
hoor hoe we zingen langs de hemelrand, daar bij
de rotsen zonder water, waar de stok op onze
levens slaat en ons van dorheid redt, voor even nog,
de laatste woorden van een nieuw begin, maar zonder ons.
(c) Stefan Hertmans (Uit: de val van vrije dagen)