DE SIRENE
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel (oorspronkelijk Nederlands of in Nederlandse vertaling) die het meest zijn aandacht heeft getrokken. De recensie verscheen eerder in De Standaard.
DE ISOLEERCEL VAN HET ZELF
Er zit een behoorlijke dosis terugblik in ‘Dode kamer’, de jongste bundel van Erik Spinoy. Nostalgie is niet het woord, want de dichter registreert in de eerste plaats wat hem is bijgebleven. Hij mikt op de reconstructie van beelden en verbindt daar niet meteen sentimenten aan. Die evocatie gebeurt vooral in de derde en laatste cyclus van zijn bundel zeer uitgebreid. Spinoy bouwt de habitat van zijn kinderjaren opnieuw op. Een opsomming van flitsende beelden linkt de huiselijke ruimte die hij als kind ervaren heeft aan een afgebakende epoque: die van de late jaren zestig van de vorige eeuw. Niet dat de dichter dat tijdperk echt met zoveel woorden limiteert tot dat decennium, maar wel somt hij tal van zaken op die toen typisch waren, al was het soms niet meer voor lang: de bakelieten telefoon, bijvoorbeeld, het linoleum, de soms tergende populariteit van de diapositieven, de typmachine, de knikkerspelletjes, de stofjas, de parka en het terlenka textiel. Niet te vergeten ook: het ‘spierwit brood’. De jaren zestig waren in België het laatste volkorenvrije tijdperk.
Het zou fout zijn de gedichten in de laatste cyclus van ‘Dode kamer’ te reduceren tot een poging om alleen maar een tijdsbeeld op te roepen. Wat Spinoy interesseert is niet alleen een visuele reconstructie, maar ook het mechanisme dat hieraan ten grondslag ligt. Zijn gedichten reflecteren haast vanuit zichzelf op wat hij waarneemt, d.w.z. zonder dat hij aan zijn waarnemingen exegetisch commentaar toevoegt, of het moest in de motto’s zijn die aan alle cycli voorafgaan. Hij toetst de beelden uit zijn kinderjaren op zichtbaarheid, haast als een wetenschapper. Nooit beveelt of dwingt hij zijn herinneringen. Hij kent ze integendeel gezag toe: zij mogen zich ogenschijnlijk holderdebolder aan hem voordoen. Dat leidt tot gedichten die soms nog slimmer dan de dichter zijn.
Die ‘dode kamer’ uit de titel is er een zonder echo. ‘Een soort isoleercel, die ons terugwerpt op ons naakte zelf,’ leert ons de achterflap. Het is niet de eerste keer dat Spinoy zich bekommert om de omschrijving daarvan. Ook de titel van zijn vorige bundel, ‘Ik & andere gedichten’, is in dezen significant. Waar het hem om gaat, is steeds de definiëring van dat eigen ik in het licht van tijd en ruimte. In een radiointerview met de dichter was te horen dat die ruimte in de eerste cyclus van de bundel het Colombiaanse Medellín is, de stad van de eens zo beruchte drugskartels waar elk jaar weer het grootste poëziefestival ter wereld plaatsvindt, bijgewoond door duizenden toehoorders. Zoals andere Vlaamse dichters dat in de afgelopen jaren hebben gedaan, heeft ook Spinoy hieraan deelgenomen. Het heeft kennelijk zoveel indruk op hem gemaakt, dat hij aan de herinnering eraan een hele cyclus wijdt. Die ademt een zekere zwoelheid, mij niet direct van hem bekend. En die wordt opgeroepen in heel precieze filmische scènes (opnieuw die registratiedrang!) die mij althans weten te bedwelmen. Spinoy treedt buiten zijn oevers: het is een feest dat mee te mogen maken. De sensualiteit die hij toelaat en de vanzelfsprekende overdaad van het leven doen zijn poëzie alleen maar goed. Wat komt er zoal aan bod? Het beeldenplein met de groteske dikkemensenstandbeelden van Botero. De salsa, uiteraard, de roestige airco in het hotel, het traliewerk voor sommige restaurants, de cocktail margarita, de gloeilampradio’s en de vele dodges (hier omschreven als ‘gele taxi’s’). De dreiging ook, de gangstersfeer, die van de stad uitgaat en die de associatie genereert met ‘het bloedspoor (…) van een zeer dunne stropdas’.
Ook al is Spinoys poëzie niet altijd even doorgrondelijk, toch staan in zijn recentste bundel gedichten die zich laten lezen als tafereeltjes. Niet dat dit zijn enige bedoeling is. Hij hoedt er zich namelijk voor alleen maar herkenbare anekdotiek toe te laten, strooit nooit te gul met zijn biografische realia. Het is precies alsof hij bang is zich in anekdotes te verliezen. Liever laat hij ze ontsnappen naar universaliteit. Niettemin zijn deze verzen in hun frasering steeds herkenbaar Vlaams, al was het maar in een gewestelijk woord als ‘waaiboom’.
Van bij de aanvang is het duidelijk dat de dichter de geest van zijn lezer stuurt aan de hand van vaak recidiverende woorden en motieven. Een ervan is het adjectief ‘hagelwit’. Verder regent het hier oude wijven, niet alleen in het tropische Medellín van de eerste cyclus, maar ook in wat daarop volgt. Spinoy serveert ons flitsende beelden op de rand van bestaan en onbestaan. Hij flirt soms met een virtuele of letterlijk gecursiveerde werkelijkheid, een enkele keer zelfs bijeengekeken en bijeengedicht in versregels waarin alle ingrediënten van de opsomming door slashes worden gescheiden:
‘Een man in een hotel neemt roerloos waar
parfumflacons/ en hemelsblauwe rietjes
winjrood pluche/ tafels met vier raffia stoelen
en een fantasiejuwelenkraam/ een ronde non
het lachen van een lachband/ schoenen: afgetrapt (…).’
De ruimte draagt bij tot de ruis in de communicatie en tot de verstoring van de idylle, bijvoorbeeld in een bijzonder fraai gedicht waarin de zwoele sfeer in een salsabar door plots invallende koude wordt vernietigd. Spinoy goochelt voortdurend met begrippen die elkaars antoniem zijn, zoals hitte en koude. Daartussen bevindt hij zich: herleid tot zijn essentie, in een soort hagelwitte mist die weliswaar zijn contouren verraadt, maar hem ook dreigt te onttrekken aan het zicht. Het is pas taal die van hem en van de ander een realiteit maakt. Meer nog, de taal moet hem en de ander realiseren als paar: ‘terwijl hij praat/ en hen daardoor eerst mogelijk maakt.’
Als liefde en dood in de eerste cyclus erg dicht bij elkaar liggen, dan geldt dit ook, maar enigszins anders, voor de middencyclus van de bundel. Hier staan gedichten die bij de videoinstallaties van beeldend kunstenaar Ann Veronica Janssens zijn geschreven. Janssens en Spinoy zijn in feite, elk in hun discipline, met hetzelfde bezig: het definiëren van wat bij haar ‘de innerlijke ruimte’ heet en bij hem ‘de dode kamer’. Beiden balanceren op de grens van de wetenschappelijke waarneming en de emotionele betrokkenheid en lijken zich de vraag te stellen op welk moment het zintuiglijke ook werkelijkheid wordt. De dichter betuigt grote belangstelling voor ‘gebaar dat nooit voltooid geraakt’, voor stopgezette ‘architectenstudie’ en nooit aangeraakte ‘textielstructuur’. Hij gaat in navolging van Descartes de confrontatie aan tussen het inhoudsvolle en het inhoudsloze. Dit staat er: ‘en wist niets zeker meer/ (…) dan dat iets dacht/ dat zonder enige inhoud was’. De vraag die hem drijft: wanneer begint iets te bestaan? Ann Veronica Janssens heeft zich beziggehouden met het filmen van zonsverduisteringen. Ook zij koestert blijkbaar belangstelling voor die spanning tussen bestaan en onbestaan, schijn en werkelijkheid. Spinoy lijkt er in deze bundel door behekst.
_____________________
ERIK SPINOY
Dode kamer
De Bezige Bij Antwerpen, 58 blz., 19,95 euro
AANTAL STERREN:
****
Die avond klonk er salsa op
uit elke bar.
We aten
hete kip en zoute aardappel
we dronken ijskoud bier en
whisky en doorzichtige rum
en vlak naast ons stak uit een muts
een aangezicht nog bruiner dan
en rimpelig als een walnoot.
We waren peilloos moe nadien
en sliepen in een kaal convent
en plots was het geen zeven graden meer.
Met rillen hield zij, de Maleise, niet meer op.
Er werd een ketel hete thee gezet.
Ze droeg je zeemansblauwe trui.