De eerste week van mei is een vakantieweek in veel Europese landen. In Nederland ook, waar de misschien niet geheel toevallige opeenvolging van Koninginnedag en de dag van de arbeid – van oranje naar rood – al een goed begin is, en waar de vijfde mei, Bevrijdingsdag, heel mooi bij past. Veel Nederlanders gebruiken deze feestdagen om eens even lekker uit hun dak te gaan, dat wil zeggen zich collectief lam te zuipen. De gewoonte om op 1 mei de boel kort en klein te slaan voor hogere idealen is in dit bezadigde middenstandersland al geruime tijd geleden afgeschaft. Kortom, wat te doen? Voor ons is het de ideale week voor een stedentrip. Dat is de door de slimme reisbureaubranche bedachte naam voor een paar dagen in een wereldstad. Omdat meer mensen op dit lumineuze idee komen, boeken we in december al ons hotel en de plaatsen in vliegtuig of trein. Dus is de vraag: waar gaan we heen? Dan komt onherroepelijk het lijstje van de fijnste steden op tafel. Gezien de beperking van een week in de maand mei komen we dan op dit lijstje: 1. Rome, 2. Parijs, Londen, Berlijn, 3. München, Barcelona. In Amsterdam komen we al vaak. Brussel, Antwerpen en Gent zijn leuk voor een weekeind. Hamburg en Bremen voor een dag. In Scandinavië (Stockholm is een prachtige stad) is het nog te koud. In Venetië is het alleen in een strenge winter tijdens de midweek nog prettig, op andere tijden loop je over plankieren in een wriemelende massa. Madrid, Milaan en Turijn moeten we nog verkennen. In Boedapest is onze nieuwe auto gestolen, daar komen we nooit meer. Wenen heeft Mozart vermoord en het is de hoofdstad van een diepdonkerbruin landje.
Wat is Europa (nog) een paradijselijke plek om geboren te zijn, besef ik opnieuw. En wat moet dit onvoorstelbaar verwend klinken in de oren van een Zuidafrikaan. Het spijt me. Tegenwoordig heb ik steeds vaker het gevoel dat ik me moet excuseren voor het feit, dat mijn ouders in Zeist woonden, in Nederland, toen ik werd geboren. Ik heb trouwens ook steeds vaker het gevoel dat ik me moet excuseren voor mijn opvoeding, opleiding, liefhebberijen, politieke kleur en agnostische levensfilosofie. Vanwege die eerste vier eigenschappen schijn ik oorlog te voeren tegen het bevolkingsdeel dat niet zoveel geluk heeft gehad (althans volgens de meest haatdragende Nederlandse politicus van deze tijd) en vanwege die laatste eigenschap wordt een oorlog tegen mij gevoerd door types als Al Zawiri. De eerste wil alle moslims de wereld uit en de ander wil alle niet-moslims de wereld uit.

Dus we gingen naar Londen, de voormalige Imperial City. Weliswaar is de kans dat je daar uit blinde haat en passant wordt opgeblazen aanzienlijk groter dan in al die andere steden op het lijstje, maar we waren er 40 jaar niet geweest. En in Londen gingen we, dat spreekt vanzelf, naar Tate Modern. Terwijl ik daar in een halfdonkere zaal zat en naar een Rothko staarde, om de veronderstelde meditatieve effecten van zijn doeken op mij te laten inwerken, dacht ik aan Billy Collins. De laatste tijd was dat minder vaak voorgekomen, maar nu drongen zich zijn gedichten over enkele schilderijen en schilders onweerstaanbaar aan mij op. En ik vroeg me af wat Collins zou schrijven over deze Rothko, waar ik zoals gezegd naar staarde. Ik weet het niet. Als ik moest wedden, zou ik een flinke doos goede wijn zetten op: helemaal niets. Dat komt omdat de schilderijen van Rothko dat met mij deden. Helemaal niets. Daar ben ik nu ondersteboven van. Want kunst, goede kunst, doet mij altijd iets. In de kunst mag immers alles? (als ooit iemand moet beslissen wat er op mijn grafsteen, of op mijn urn, komt te staan, omdat ik tegelijk met al mijn geliefden ben gesneuveld, dan is het ‘In de kunst mag alles, kunst moet’.) En Rothko? Als ik de doeken die ik lang heb bestudeerd moet beschrijven, dan zeg ik: in de doeken van Rothko zie ik het absolute niets. Dat is verontrustend, omdat er een hele zaal van een van de beroemdste musea ter wereld is gewijd aan kamerbrede schilderijen van hem.
Gelukkig zie ik wel heel veel in schilderijen van Whistler en Goya. Daarom doen de volgende twee vertaalde gedichten van Collins me zoveel plezier. En toen las ik het eerste en zag dat Rothko daar in figureert, althans zijn schilderijen, en ik had niet alleen een weddenschap verloren, maar ook begrepen dat ik de volgende keer nog beter moet blijven observeren.
Studie in oranje en wit
Ik wist dat James Whistler deel uitmaakte van de Parijse scene –
de luifel van het café en de schommelstoel –
maar ik was verrast toen ik het schilderij van zijn moeder
ontdekte tussen de gekleurde stippen
en nerveuze penseelstreken
van de Franse Impressionisten in Musée d’Orsay.
En het verbaasde me nog meer
na een tijdje welwillend staren
om op te merken hoe het stijve profiel van die vrouw
begon te lijken op mijn eigen bejaarde moeder
nu voorgoed deel geworden van de aarde, de sterren, de lucht.
Ik ontdekte dat Whistler het schilderij
Arrangement in Gray and Black genoemd had
in plaats van hoe ieder ander het noemt
om te laten zien dat hij bij de Parijse scene hoorde,
maar toen ik langs de kade slenterde,
na mijn museumbezoek,
stelde ik me voor hoe het hart van die vrouw
zou zijn gebroken
doordat zij was gedegradeerd van moeder
tot niets dan een arrangement, tot compositie zonder kleur.
De zomerparen waren met elkaar verstrengeld
langs de kade, en de brede boten
krioelend van toeschouwers gleden de Seine op en af,
hun waterige weerspiegelingen
klotsend onder de stenen bruggen,
en ik dacht bij mezelf:
wat lullig, wat een misser van Whistler.
Alsof Botticelli De geboorte van Venus
‘Compositie in blauw, oker, groen en roze’ had genoemd,
en omgekeerd, of Rothko een van zijn sandwiches van kleur
‘Vissersboten bij het verlaten van de haven van Falmouth bij aanbreken van de dag’
had genoemd.
Of – terwijl ik het menu doornam in het café
waar ik wilde uitrusten –
het zou zijn zoals een schilderij van iets onbenulligs,
zeg, een kok geroosterd aan een spit boven laaiend vuur
voor een publiek van eenden,
dat de naam kreeg van ‘Studie in Oranje en wit’.
Tegen die tijd was echter de kelner verschenen
met Pernod en een kan water,
en zo zat ik aan niets te denken –
een beetje de vrouwen en mannen bekijkend
die langskwamen,
moeders en zonen die hun fragiele hondjes uitlieten –
en natuurlijk, aan mijzelf,
een soort compositie in blauw en khaki,
en – toen ik eenmaal wat water
in het glas anisette had gegoten – melkachtig groen.
Kaarsenhoed
In de meeste zelfportretten domineert het gezicht:
Cézanne is een paar ogen, zwemmend in penseelstreken,
Van Gogh staart je aan vanuit een stralenkrans van wervelende duisternis,
Rembrandt kijkt opgelucht, alsof hij een luchtje schept
na het schilderen van De Nachtwacht,
maar in dit portret staat Goya een flink eind van de spiegel
poserend in de warboel van zijn atelier
naar een doek gewend dat op een hoge schildersezel staat.
Hij lijkt naar ons te glimlachen alsof hij wist
dat we geamuseerd zouden zijn door de uitzonderlijke hoed op zijn hoofd.
Er zijn kaarsen bevestigd aan de rand,
wat hem in staat stelde tot diep in de nacht te werken.
Je kunt je alleen maar afvragen hoe het zou zijn
om zo’n kandelaar op het hoofd te dragen
alsof je een wandelende eetkamer of concertzaal was.
Maar je hoeft geen biografie van Goya meer gelezen te hebben
of zijn gegevens uit je hoofd te leren als je deze hoed gezien hebt.
Om Goya te begrijpen hoef je je alleen maar voor te stellen
hoe hij de kaarsen een voor een aansteekt, waarna hij
de hoed op zijn hoofd zet, klaar voor een nacht werk.
Stel je voor hoe hij zijn vrouw verraste met deze nieuwe uitvinding,
en hoe hij lachte als een verjaardagstaart toen ze het schijnsel zag.
Stel je voor hoe hij door de kamers van zijn huis flakkert
met al die schaduwen die over de muur dansen.
Stel je een verdwaalde reiziger voor die bij hem aanklopt
op een donkere nacht in het heuvelland van Spanje.
‘Kom binnen’, zou hij zeggen, ‘Ik was juist mijzelf aan het schilderen,’
terwijl hij in de deuropening stond met een opgeheven penseel,
verlicht door de gloed van zijn beroemde kaarsenhoed.