Elke maand schrijft Luuk Gruwez in zijn rubriek De Sirene een recensie over de dichtbundel die het meest zijn aandacht heeft weten te trekken. Deze bespreking verscheen eerder in De Standaard der Letteren.
LUUK GRUWEZ. DICHTER EN CIPIER
Een kortsluiting, schrijft Van Dale, is onder meer een ‘onbepaald en toevallig contact waardoor iets nieuws op cultureel en geestelijk gebied ontstaat.’ Dit is dan de positieve kijk op het begrip. Maar voorts definieert hetzelfde woordenboek een kortsluiting in de figuurlijke zin als ‘een totaal (wederzijds) onbegrip, met name reikend tot een (hevig) conflict.’ In ‘Celinspecties’ ontpopt Ester Naomi Perquin zich als de dichteres die kortsluitingen in deze beide betekenissen registreert, interpreteert en inspecteert. Het is bekend dat zij een aantal jaren als cipier heeft gewerkt om haar studie te bekostigen. Haast onvermijdelijk is zij daarbij voor tal van celbewoners een luisterend oor geweest. Je zou kunnen stellen dat die nu voor een soort wederdienst zorgen: vele gedichten in haar bundel dragen als titel hun voornaam en het initiaal van hun familienaam. Zij staan in alfabetische volgorde, her en der afgewisseld met anders getitelde gedichten die vaak net zo goed het gekooide bestaan als thema hebben.
‘Celinspecties’, zo heet de bundel, gaat dus over contact, in het bijzonder over wat daarmee verkeerd is gelopen, met delinquentie als onvermijdelijk gevolg. Soms lijkt het erop dat Perquin de ultieme elektricien is die erover waakt dat de stukke zekeringen van de gedetineerden onder haar supervisie tijdig vervangen of gerepareerd worden. Het gaat er haar evenwel niet enkel om poëzie over ontspoorden te schrijven, maar over hoe communicatie je zowel groter kan maken als kan kleineren tot er haast niets meer van je rest. Perquin huldigt, geloof ik, de zeer humane intentie dat niets van een mens verloren mag gaan. Alleen al door haar grote vermogen tot empathie is zij veel meer op verzoening dan op distantie uit en voelt zij niet de geringste aanvechting om rechter te spelen tegenover haar gespreksgenoten. Dat schept een intiemere band. De gevangenen krijgen onderdak in haar, in iemand die tot de wereld van de vrijheid behoort. Natuurlijk wordt de dichteres nooit helemaal diegene in wie zij zich inleeft. Wel toont zij respect voor wie van dat al bij al toch vaak discutabele rechte pad is afgedwaald.
De vele vragen die Perquin zich in haar bundel stelt, overigens in samenspraak met wie zij dient te bewaken, zijn deze: wie treft schuld, wat was er te vermijden geweest, waarmee straf je iemand op een decente wijze en waar begint en eindigt de vrijheid? Al in het eerste gedicht is daar de vraag in welke mate er interactie met een ander mogelijk is en in hoeverre een ander door je kan worden gestuurd. Sommige gedetineerden vluchten in de ontkenning (‘Ik was er niet bij die nacht.’) of in het zwarte gat dat hen van alle schuld vrij zou moeten pleiten. Anderen leggen de verantwoordelijkheid voor hun ontsporing buiten zichzelf, bij wezens over wie zij geen gezag hebben. ‘Wat ze ook willen, die dolle honden in mijn kop hebben altijd honger (…)’, beweert een gedetineerde die Michael van W. heet. En Jakob De B., kennelijk een seksuele delinquent, toont zich net zo goed het slachtoffer van een geaardheid die hij nu eenmaal niet in bedwang kan houden: ‘Altijd denk je aan de meisjes, zo gauw de wereld ‘s morgens openklapt/ aan hun huppel het huis uit, hun sprong in het zicht, hun dansende/ fietsende benen je dansende fietsende hart (…).’ De zoektocht naar het absolute meisje houdt hem gegijzeld en het grote verlangen blijft bij hem ook in de laatste strofe van het gedicht nog overeind, al beseft hij dat zijn gevangenschap een ernstig obstakel is. Een obstakel overigens dat hem tegelijk tegen zichzelf in bescherming neemt: ‘en je denkt aan de deur, de stalen geur van zelfbehoud, je denkt/ aan de meisjes, hun huppel het huis uit, nooit te weten of er/ eentje van haar fiets springt, op je afrent, van je houdt.’
Alle personages die Perquin ten tonele voert, blijven dromen, piekeren, verlangen, vanuit de kooi van hun lijf, waar het niet zo heel erg anders is dan in de doordeweekse wereld. Allen onderzoeken zij de grenzen tussen binnen en buiten, tussen vrijheid en gevangenschap. Verandert het je wezenlijk opgesloten te zitten? Het is anders, maar het went, suggereert de dichteres in het gedicht ‘Binnen beperkingen’, waardoor het bestaan in de cel inderdaad niet direct zinlozer lijkt dan dat daarbuiten. Ongelukkig is wie geen vrede neemt met zijn begrenzingen. Dit neemt niet weg dat wie zich met een cel tevreden moet stellen van een kamer en bij uitbreiding zelfs van een tuin kan dromen. Zo aast iedereen uiteindelijk op de hele wereld als territorium. Maar al is ontsnappen theoretisch mogelijk, metaforisch gesproken is dit eigenlijk niet het geval: ‘Buiten de omheining/ springen felle lampen aan.’ En dus is er de nood aan het compromis: ‘Later leer je dat je genoeg moet vergeten om ruimte te maken/ voor wat er nog komt (…).’
Merkwaardig is het dat Ester Naomi Perquin minstens een paar keer de link legt tussen criminaliteit en kunst. Bijvoorbeeld in het prachtige ‘Carlo ‘de veroveraar’ da C.’ Hier krijgt een inbreker het woord die nooit in een materiële buit geïnteresseerd is geweest. Hij is alleen geïnteresseerd in visuele verovering, vooral als het gaat om plaatsen die oninneembaar lijken. Hij ervaart het als een esthetische betrachting kamers te betreden ‘waar geen vreemden kwamen’. Deze man, koning van het nauwelijks betreedbare, is een van de aimabelste misdadigers in de bundel. Het gedicht waarin hij zich uitspreekt, verdient het klassiek te worden. Je krijgt het gevoel dat iets als straf hier niet op zijn plaats is. Een hommage aan wat hij heeft verricht was allicht plausibeler geweest.
Wanneer is straf overigens rechtvaardig? In wat veelbetekenend ‘Legale activiteiten’ heet, wordt niet zonder schamperheid een klein betoog opgezet over straffen die ondanks hun legaliteit toch tot het domein van het sadisme behoren, doordat zij de identiteit van wie gestraft wordt vernietigen. Perquin legt het verschil bloot tussen legaliteit en humaniteit. Haar engagement is ruimer dan literair. Zij wil gevangenen de vrijheid geven om zich uit te spreken, ook al is zij diegene die de deur achter hen moet sluiten. In het lange, aangrijpende slotgedicht, staat dit: ‘Maar jij zei: mijn laatste adem wil ik graag voor thuis bewaren/ en ik lachte om je woorden, lachte even om je Bennie./ Sloot de deur achter je rug.’
De dichteres van deze regels laat haar personages pendelen tussen vrijheid en gevangenschap. Soms is de loopafstand daartussen groot, soms niet. Maar de stem waarmee zij onder meer deze handeling beschrijft, is in enkele jaren tijd behoorlijk onvergetelijk geworden.
CARLO ‘DE VEROVERAAR’ DA C.
Dat ze mij in handen kregen; het kan de buit niet zijn geweest. Ik sloeg
niets op en leefde nergens van. Ik had geen helers. Zo’n droeve,
hongerige dief op zoek naar spullen was ik niet.
Een kijker, ja. Ik zie steeds weer een opening, een kier
waar niemand ruimte ziet. Ik zet karakter in.
Was er een huis, uit ijzer en beton gegoten, zes man bewaking op de muur,
toegangswegen afgesloten; ik kwam erin. Ik nam niet eens iets mee,
geen schat of souvenir – dit zat de oude rechter dwars, een man
die nooit de schoonheid zag van ergens zijn, van kamers
waar geen vreemden kwamen – hij ging maar door
op wat te halen viel – alsof ik dat niet zag.
Ik hoef hun televisie niet. Wat er te halen viel, dat heb ik nóg.
Ze nemen me geen meter af van elke afstand die ik won,
van elke kamer die ik zag en ieder dak dat ik
beklom en waar ik stond en koning was.
Ester Naomi Perquin
___________________
ESTER NAOMI PERQUIN
Celinspecties
Uitgeverij Van Oorschot, 72 blz., 14,50 euro