Elisabeth Eybers: My radarhart laat niks ontglip.
Gekozen en ingeleid door Alfred Schaffer
In 2012 konden Afrikaanse poëzielezers stemmen op hun favoriete Afrikaanse gedichten. Een van de Afrikaanstalige kranten had samen met de omroep Radio Sonder Grense (rsg) en ‘Leserskring’ een website gemaakt, waar gestemd kon worden. Veel lezers gaven aan de oproep gehoor. De meeste deelnemers waren middelbare tot oudere lezers, de groep die op de middelbare school nog met talloze romans en gedichten grootgebracht was, in het pre-digitale tijdperk.
Hoe representatief de uitslag was, is niet goed te zeggen. Maar alle bekende namen uit de canon van de Afrikaanse poëzie zaten bij de favorieten: A.G. Visser, Totius, Eugène Marais, D.J. Opperman, C. Louis Leipoldt, N.P. van Wyk Louw, Ingrid Jonker, Adam Small, Antjie Krog, Breyten Breytenbach. En Elisabeth Eybers. Niet alleen staat zij (uiteraard) met gedichten in de lijst van ‘Die 100 gewildste Afrikaanse gedigte’, ze voert die lijst tevens aan met de meeste gedichten van allemaal: 8, om precies te zijn. ‘Verhaal’, ‘Wespark’, ‘Maria’, ‘Herinnering’, ‘Eerste liefde’, ‘Die eerste nag’, ‘Die geskenk’ en ‘Busrit in die aand’.
Ik heb heel bewust niet naar die lijst gekeken tijdens het maken van mijn eigen keuze, maar toen ik mijn selectie eenmaal rond had, sloeg ik direct aan het vergelijken. Het viel tegen: met het Afrikaanse lezerspubliek heb ik alleen ‘Busrit in die aand’ gemeen, uit de bundel Die stil avontuur (1939). Ik bladerde weer door het verzameld werk, en zag dat de Afrikaanse lezers bijna uitsluitend hebben gekozen voor het vroege werk, soms zelfs jeugdwerk: ‘Maria’ uit de bundel Belydenis in die skemering (1936); ‘Die eerste nag’ en ‘Die geskenk’ uit Die stil avontuur; ‘Herinnering’ uit Die vrou en ander verse (1945); ‘Verhaal’ uit Die ander dors (1946); ‘Wespark’ uit Die helder halfjaar (1956). ‘Eerste liefde’ is niet eens opgenomen in mijn exemplaar van Versamelde gedigte (2004), een erg vroeg gedicht.
Achter in Versamelde gedigte schrijft Eybers: ‘Hierdie versamelbundel bevat die gedigte wat ek tussen my sewentiende en drie-en-tagtigste jaar geskrywe het, met die volgende uitsonderings: veertig van die ses-en-veertig verse uit my eerste bundel wat in 1936 verskyn het en uiteraard uit onervare jeugwerk bestaan, ’n stuk of tien gedigte uit die drie daaropvolgende bundels, asook één vers uit die werk wat ontstaan het ná my landverhuising in 1961. Die afgekeurde verse lyk my by nader insien op namaak of maakwerk, in die laasgenoemde geval wél eg maar indiskreet.’
Een veelzeggende tekst, in al zijn beknoptheid.
Je kunt gerust stellen dat Eybers een strenge veelschrijver was. Iemand die aan het einde van haar leven rond de 1000 pagina’s poëzie had gepubliceerd, en uitsluitend poëzie, maar die niettemin haar eigen meest nauwgezette critica was. Iemand die haar werk met een streng oog las en herlas, en in gesprek wilde en moest blijven met haar werk – sprak het haar niet meer aan (‘namaak of maakwerk’), dan werd het afgestoten.
Ook valt uit het voorafgaande op te maken dat het (veelal oudere) Afrikaanse leespubliek koos voor gedichten waar ze op jonge leeftijd mee in aanraking kwam. In haar vroege gedichten is de toon van later al herkenbaar – het klassieke ritme, het soepele rijm – maar haar taal is hier en daar nog wat sentimenteel. Dat is bijvoorbeeld goed af te lezen aan het al genoemde gedicht ‘Eerste liefde’:
Ons liefde het gesterf met die oggendstond,
en ons het haar begrawe, bleek en stom;
teer lentegras en geurige voorjaarsgrond
bedek haar, sonder smuk van krans of blom.
Onthou jy haar?… Sy was so tingerig-fyn,
met vingers slank en lig, haar stem was sag,
en haar blou wonder-oë vreemd en rein.
Haar dood was vreedsaam, sonder rougeklag.
Ek mag nie om haar ween: haar stil vertrek
was beter as ’n kwynende bestaan
– maar, ag, ek wonder of jy ooit, soos ek,
’n oomblik by haar graf in mym’ring staan…
De liefde gepersonifieerd. Een beetje weemoedig, een tikje tristesse. Ouderwets, als je het tenminste met later en voldragen werk vergelijkt.
Enkele bekende Afrikaanse dichters en literatoren werd gevraagd commentaar te leveren op de selectie van 100 favoriete gedichten. Dichteres Antjie Krog merkte op: ‘Een interessante lijst, waar je vooral één ding uit kunt afleiden: de grote rol die voorgeschreven gedichten op school hebben gespeeld in het beeld dat mijn generatie (en vorige generaties) hebben ontwikkeld van de Afrikaanse poëzieschat.’ Dichter en vertaler Daniel Hugo zei: ‘De poëziesmaak van Afrikaanse lezers wordt volledig bepaald door schoolbloemlezingen. En die “schoolgedichten” zijn óf voldoende om een leven lang de behoefte aan poëzie te bevredigen óf zijn niet prikkelend genoeg om lezers tot verder lezen aan te sporen.’
Veel poëzie die je in je jeugd leest, of op jonge leeftijd, blijft je bij. De eerste keer dat ik ‘Jachtopziener’ las van Achterberg, ‘Derde Heldenzang’ van Gerrit Kouwenaar, en iets later ‘At North Farm’ van John Ashbery, ‘Tweede man’ van Nachoem Wijnberg – de leessensaties kan ik nog steeds navoelen. Eybers is altijd een dichteres geweest die dicht bij huis dichtte – het is te zien aan de door het Afrikaanse publiek gekozen gedichten: een dichteres die je van jongs af aan zou kunnen koesteren. Eybers schreef van meet af aan met een uitzonderlijk beeldend en retorisch vermogen over liefde, moederschap, de dood, huwelijksproblemen. Of over de belastingcontroleur, of een slechte kritiek in de krant. Alles wat haar voor de voeten liep, wat haar overkwam en wat ze beleefde, kon stof zijn voor een gedicht. Behalve politiek: tussen de regels door neemt ze heus wel stelling hier en daar, zoals in ‘Regspraak (by die dood van Steve Biko)’, ‘Nolens volens’ en ‘Kontrasfoto’, alle drie uit Bestand (1982), maar voor politieke verzen moet je niet bij Eybers zijn.
Het geloof was (uiteraard) wel een onderwerp voor deze Afrikaanse dichteres, die opgroeide in een gelovig en intellectueel Afrikaans milieu.
Het volmaakte vers ‘Jong seun’, dat niet in de lijst van 100 populairste Afrikaanse gedichten voorkomt, moet mijn eerste, ‘late’ kennismaking zijn geweest met de poëzie van Eybers. Ik las het in het kader van mijn proefschrift en ik was onmiddellijk gegrepen door de uitgebeende, glasheldere taal, en het tragische beeld dat uit die taal oprijst, zonder enig sentiment en daardoor juist zo aangrijpend. Het motto van D.H. Lawrence (‘Why were we crucified into sex? / Why were we not left rounded off, / and finished in ourselves?’) legt een waas van lichte melancholie over het gedicht. Het gedicht zelf vond ik bij eerste lezing vooral ‘wijs’: wat kijkt het goed, wat weet het veel, ook van de onafwendbare toekomst waarin deze adolescent een volwassen man zal zijn geworden:
Tog, onvolkome afgerond,
hoe sal die lewe hom nog wond:
in sy Achilleskern vind
hy geen beskutting – man of kind:
geheg aan die benedebuik
waar blink haarrankies reeds ontluik,
deuraar, teer soos ’n ooglid, sag
soos murg, hang weerloos die geslag.
Typisch voor Eybers, dit gedicht zonder een zweem van erotiek of pornografie. Lang dacht ik dat hier een moeder aan het woord was, maar misschien is de blik in dit gedicht daarvoor wel te genadeloos, te afstandelijk, al beschouw ik Eybers’ gedichten grotendeels als zeer persoonlijk en autobiografisch. Het beeld van de jonge man is volledig geobjectiveerd, het staat voor iets groters en is tegelijkertijd probleemloos als letterlijk beeld te aanschouwen. Niet voor niets is ‘As jy koel daaroor nadink’ een titel van een van haar gedichten.
Ik moet steeds vaker denken aan dat schitterende gedicht ‘Dichter’, van Hugo Claus:
Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
En nog zo’n veelzeggende passage:
En voordat de dichters, loze winterappels
Door de plukkers als ondermaats versmaad
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.
Ja, ik voel me aangesproken. Poëzie als die van Eybers had ik waarschijnlijk niet eerder kunnen ontdekken, ik was er nog niet klaar voor, het moest nog gek, anders, haperend, fragmentarisch. De poëzie van Eybers is klassiek zonder kenmerkende vorm -of taalspelletjes, zonder foefjes, speels maar streng, toegankelijk, begrijpelijk, mildironisch, doodernstig en goudeerlijk; alles waar je als jonge dichter nog wars van kunt zijn. Tja.
Sinds ik zelf min of meer definitief (maar wat is definitief) een nieuw moederland gekozen heb – het geboorteland van Eybers –, herken ik, al zijn de omstandigheden anders, de verscheurdheid die zich voltrekt in haar poëzie, het schizofrene karakter van haar modernisme. Alleen het feit al dat ze door bleef schrijven in haar eigen taal, bínnen het Nederlandse taalgebied: het is zo heerlijk koppig, maar ook zo ongelofelijk wanhopig, dat willen vasthouden aan iets wat er niet meer is. En moeilijk ook, omdat het Nederlands en het Afrikaans zo verdomd veel op elkaar lijken. Ik worstel er zelf ook mee. Alsof door twee elkaar overlappende talen mijn moedertaal beschadigd raakt, en mijn woordenschat slinkt. Ik had graag willen weten of Eybers hier ook last van had. Haar Afrikaans wordt naarmate de tijd vordert in ieder geval steeds Nederlandser, het kan ook haast niet anders, maar toch vertaalt ze haar werk liever naar het Engels (de taal van haar moeder) dan naar het Nederlands. Alsof met het ouder worden het verlangen naar vroeger steeds heviger werd. Met het vertalen naar het Nederlands, of overgaan op dichten in het Nederlands, zou ze alles wat ze was verliezen, haar geografische kompas zou zijn dolgedraaid.
Haar Zuid-Afrikaanse wortels blijven haar poëzie bepalen. Ook al gaan haar gedichten over de postbode, hoofdpijn, Het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdamse grachten en Nederlandse uitzichten – het blijven gedichten van de verwondering, bij uitstek de gemoedstoestand van de reiziger, de mens op doortocht.
Mooi dat haar Nederlandse lezers nooit wereldvreemd tegen dat Afrikaans hebben aangekeken, en haar zelfs als een soort Nederlandse dichteres zijn gaan beschouwen, terwijl er helaas dikwijls zo smalend werd en wordt gedaan over het Afrikaans. Misschien kon dat alleen omdat haar Afrikaans steeds dichter tegen dat Nederlands aan ging zitten, veel meer dan het werk van bijvoorbeeld Breyten Breytenbach of Antjie Krog, of zelfs Ingrid Jonker.
De lezer is nooit een buitenstaander in de poëzie van Elisabeth Eybers, al gaat haar werk dan ogenschijnlijk dikwijls over het leven van de dichteres zelf, wat ze bijvoorbeeld verontschuldigend aankaart in het korte gedicht ‘Liewe leser’:
Ja, ek weet hoe ek-sentries vertoon
my tuisgemaakte heelal,
die wêreldjie wat ek bewoon,
my drang om dit steeds uit te stal
op so ’n eenpersoonskaal – maar miskien
kan jy iets van jouself daarin sien?
Zelfs in deze zes regels laat Eybers zien wat een formidabele dichter ze is. Ze weet dondersgoed dat de kracht van haar werk ligt in het alledaagse, dat een springplank vormt voor mijmeringen over de subliemere zaken. Ze weet ook heel slim haar ‘zwakte’ om te zetten in een kracht: (ogenschijnlijk) slechts schrijven over jezelf, maar in wezen spreken namens allen. Het gedicht laat zien dat Eybers een groot retorisch talent had.
Het is díe retoriek – die soms schuilgaat onder de noemer ‘zelfverzekerdheid’ – die bijvoorbeeld ook terug te vinden is in de poëzie van Wisława Szymborska of Emily Dickinson. Niet dat de dichter ‘wijzer’ zou zijn dan de lezer, de taal doet dat vermoeden. Misschien wel een kenmerk van alle grote, klassieke poëzie. Je hoeft ook bij Dickinson niet lang te zoeken naar zo’n gedicht. Neem bijvoorbeeld ‘Ons leven hier is al heel groot’, in de vertaling van Peter Verstegen:
Ons Leven hier is al heel groot.
Het leven dat nog komt
Is meer, zo weten wij, het is
Immers Oneindigheid.
Maar is heel ’t wereldruim gezien
En elke Macht getoond
Wordt zij door ’t minste Mensenhart
Tot niemendal verkleind.
Het gedicht zou met een beetje passen en meten een gedicht van Eybers kunnen zijn.
Emily Dickinson is een belangrijk voorbeeld voor Eybers. Het sonnet ‘Emily Dickinson’ is een prachtig zelfportret en ars-poetica in één:
Haar eensaamheid was geen verskansing maar
in stygende stoutmoedigheid ’n swewe
om deur die raamwerk van die heelal te staar;
deur donker skagte het sy afgedaal
tot diepverborge bronne om die lewe
kristalsgewyse, helder, op te haal.
Heimwee, liefde, verlangen, ontheemding, verwondering – het zijn grote thema’s, en ze keren onvermoeid in bijna elk gedicht terug, al vanaf de eerste bundel, in zeer behapbare, compacte anekdotes. De verhuizing naar Nederland heeft de thematische aspecten verruimd en versterkt, maar ook als Eybers in Zuid-Afrika was blijven wonen, was haar werk waarschijnlijk niet anders geweest.
Wacht, is dat wel zo? Wat zou er zijn gebeurd als ze níet naar Nederland was verhuisd? Had ze zich hoe dan ook ‘banneling’ gevoeld? Was deze moeder van drie dochters en een zoon dan minder alleen geweest? En was ze tóch wel bekend geraakt in Nederland, zoals Ingrid Jonker, Breyten Breytenbach, Antjie Krog, of Gert Vlok Nel?
Wat me in elk geval duidelijk is geworden tijdens het intensieve herleeswerk, is dat Elisabeth Eybers zeker géén Nederlandse dichteres was die in het Afrikaans dichtte. Eybers was Afrikaans en Zuid-Afrikaans in hart en nieren, een vrouw die bleef verlangen naar haar geboorteland, en zich niet kon of definitief wilde aanpassen aan Nederland, aan de Europese, benauwde ruimte. Zoals ze in ‘Afstand’ beschrijft:
[…] Ek wortel elders, hoe sou ek my hier
kan tuis maak. Dinge en ek gaan aan mekaar verby
sonder herkenning. Daarom laat hulle my
met rus, versin geen hinderlaag, lê nooit beslag
en daarom kan ek hulle goed verduur.
Je moet het Afrikaans een beetje kennen om te weten dat ‘hier’ en ‘verduur’ rijmen.
Het moet een pijnlijk huwelijk zijn geweest. Dat je alles wat je lief hebt achterlaat en helemaal opnieuw begint, in een land dat in niets lijkt op dat van jou, waar men een taal spreekt die je weliswaar redelijk kunt verstaan, maar waar je je onbegrepen voelt. Het was een radicaal besluit. Nooit is ze naar Zuid-Afrika teruggekeerd en zo werd ze een honkvaste zwerver, zoals wel meer schrijvende Zuid-Afrikanen, zoals Breytenbach en J.M. Coetzee.
Er zijn mooie boeken en zeer interessante studies over Eybers’ poëzie verschenen, onder andere Afstand en verbintenis van Ena Jansen, maar het zou mooi zijn als er nog eens een grote biografie zou verschijnen. Een leven vol reizen, ontmoetingen, ‘hartseer’, afscheid, literaire figuren en erkenning – dat kan niet anders dan een schitterend boek opleveren.
Om te kunnen dichten als Eybers, daarvoor moet je heel veel kunnen, en heel veel niet meer wíllen kunnen: het vereist moed en doorzettingsvermogen een gedicht te schrijven als ‘Dagbreek’ of ‘Oud word’. Je moet onverminderd in het woord kunnen geloven om zo’n geloofwaardigheid uit te kunnen stralen.
Onverwacht ben ik een fan geworden van dit werk, zo’n dertien jaar geleden, en zou er wat voor geven ooit zo te durven en kunnen dichten. Openhartig dichten over álle fasen van het leven, zodat de lezer letterlijk samen oud kan worden met je werk – de eerste liefde, het huwelijk, kinderen, scheiding, nieuwe liefdes, ouder worden, de dood. Zonder meligheid of koketterie: streng, technisch en stilistisch nagenoeg perfect.
Het is onmogelijk een keuze te maken uit zoveel sterke gedichten. Terwijl bloemlezen nu juist bij uitstek zendelingwerk is. Vandaar dat ik graag nog één mooie (uit de bundel Dryfsand, 1985) deze kleine bloemlezing wil binnensmokkelen, met permissie, en let op het Nederkaanse ‘reent’ (dus niet ‘reën’ of ‘regent’)*:
Deesdae
Die muse skyn my deesdae te vermy.
Niks aan te doen. Geduldig verder gaan.
My kleinseun – vyf-en-’n-half – en ek verstaan
mekaar. Laat maar, want jij bent oud sê hy
wanneer ek blyk van onbehendigheid
by die saamstel van ’n speelgoedhyskraan gee.
Hy wil gaan fiets. Dit reent. Je hoeft niet mee,
dan wordt je haar zo nat. Dis geen verwyt.
Die dae wedywer om hom te laat gedy,
elke kontoer word liefderyk afgerond,
gepoets, albasterglimmend en gesond.
Die dae het iets anders voor met my.
Wat ben je stil vandaag. Geboë oor
sy lego eis hy meer geselligheid.
Ek sing ’n liedjie uit my kindertyd.
Ben jij vra hy beleef ook lid van het koor?
Hy sê opeens het duurt nog héél héél lang
voor jij doodgaat – nog meer dan honderd dagen.
Gulheid oorskry sy rekenkunde, skraag en
vertroos ons, maak ons bly en amper bang.
Ja, die guitige knipoog. Maar ondertussen.
*
Alfred Schaffer – Kaapstad, januari 2013 (Met die toestemming van die uitgewer)
Die bloemlesing kan bestel word by uitgewery Van Oorschot
Elisabeth Eybers
My radarhart laat niks ontglip
Van Oorschot, Amsterdam
ISBN 9789028250895
Mei, 2013
Poëzie, 96 pagina’s
Gekozen en ingeleid door Alfred Schaffer
€ 12,50
* Eers na publikasie van hierdie bloemlesing het ek verneem dat ‘reent’ nie ’n samestelling is van ‘reën’ en ‘regent’ nie, maar ’n streeksvorm (wat wel in die WAT staan, met die etiket ‘minder gebruiklik’). Iets om reg te stel in, hopelik, in ’n herdruk.