Recensie: Komijnsplitsers (Marieke Lucas Rijneveld). Atlas Contact, Januarie 2022.
Recensent: Francine Maessen
Sinds Marieke Lucas Rijneveld in 2015 debuteerde met de bundel Kalfsvlies, is hij uitgegroeid tot één van de toppers van de nieuwe Nederlandse literatuur. Na de C. Buddingh-prijs voor Kalfsvlies volgden onder andere de Ida Gerhardt Poëzieprijs voor Fantoommerrie en de Booker International Prize voor de Engelse vertaling van zijn eerste roman De avond is ongemak. Komijnsplitsers is de nieuwste publicatie van deze productieve auteur. Een forse bundel, met meer dan 100 pagina’s en – geheel in Rijnevelds stijl – meestal een volle bladspiegel.
Het is typisch Rijneveld: vaak langere gedichten, veelal in kwatrijnen opgesteld, met veel enjambement, regelmatig zelfs op de breuk van de strofes. Rijneveld heeft een gigantisch sterk vocabulair waardoor men regelmatig aan de eigen woordenschat gaat twijfelen. De lezer wordt meegevoerd in het genot van de dichter om woorden als ‘daarentegen’, ‘kassiewijle’ en ‘pierewaaier’ te gebruiken, maar zal misschien ook af en toe een klein vraagteken in de marge noteren: heeft u paraat wat ‘tandheugels’ zijn, en wat een ‘komijnsplitser’ eigenlijk ís? Toch is dit taalgebruik eigenlijk geen moment een bezwaar. Het neemt de lezer mee in de hogere sferen van het taalspel en prikkelt simpelweg de nieuwsgierigheid.
Rijneveld kiest vaak voor ongrammaticale zinnen waarin een stream-of-consciousness de boventoon voert:
Mooie jij, met je schipbreukmomenten, met je
aarzelingen en je stakingen als je het ergens niet
mee eens bent en hoe je je verslikt in een woord als je
te snel van iets af wil, je angstvallige gehoop
op beterschap, voor de wereld, voor ons, en af en toe
voor jezelf, hoe je kunt opspringen als er ergens onrecht. (p. 21)
Meestal werkt deze stijl goed, het is een mooie weergave van dit soort overwegingen, maar soms slaat het de plank ook mis. Dan staan er wel hele onzinnige zinnen of frases waar men zich moeilijk iets bij voor kan stellen. Waar moet men bijvoorbeeld aan denken bij “We hebben per ongeluk de kelderwind / uitgeleend en hem niet meer teruggekregen” (p. 12), “ik kan je vanuit hier zeggen / dat de eenzaamheid als een zeepje op de badrand ligt” (p. 17) of “Je wil het onzegbare benoemen, niet langer nachtwolken, / of bedremmeld de maandag openen” (p. 39). Mooie zinnen, maar de verwarring over de betekenis komt de rest van het gedicht niet altijd ten goede.
Vooraan in de bundel geeft de uitgever een kleine handreiking in de thematiek: “In acht afdelingen onderzoekt Rijneveld wat het betekent om te wonen: in een huis, in jezelf en in verhoudingen tot anderen. Wie of wat heb je nodig om een compleet mens te zijn?” Een thema wat makkelijk te interpreteren lijkt aan de hand van de vele tijd die men de afgelopen twee jaar thuis door heeft moeten brengen, maar die in de daadwerkelijke gedichten die interpretatie toch overstijgt. Zo wordt ook de positie van vluchtelingen besproken, opgroeien, je fijn voelen in je eigen lichaam. Universele thema’s zoals het vinden van je plek in de wereld of liefdesverdriet worden afgewisseld met hele kleine onderwerpen, zoals een gedicht van wel dertien strofes over een neuspeuteraar (p. 22).
Waar Rijnevelds vorige bundels, alhoewel zeer goed ontvangen, wel erg hermetisch konden zijn, lijkt Komijnsplitsers directer. De onderwerpen zijn makkelijker te herkennen en minder vaak een mystieke aaneenknoping van poëtische frases. Mogelijk heeft het feit dat Rijneveld sinds zijn eerste twee bundels nu ook twee romans heeft uitgebracht geholpen om zijn poëzie deze kant op te ontwikkelen.
Eén van de kernwoorden die in je opkomt bij het lezen van deze gedichten is dat Komijnsplitsers een ongekend lieve bundel is. Uit bijna elk gedicht spreekt een enorm mededogen, een genegenheid voor zowel de zelf als de ander. Het verzet zich tegen harde oordelen, maar omarmt hen die met dingen worstelen en in de knoop zitten. Veel gedichten spreken iemand aan met koosnaampjes en ‘lieve’ ervoor, bijvoorbeeld de “lieve naaktbloeier” (p.21), “lieve pierewaaier” (p. 26), “lieve schobbejak”, “lieve wiebelaar” (p. 34). Deze gedichten spreken vaak iemand aan in de gebiedende wijs, niet per se moraliserend, maar adviserend of aanmoedigend. “Verslik je niet in / alleenheerschappij, lieve kuitenbijter, verslik je niet in jezelf” (p.32). Soms ontstaat de neiging om de degene die wordt aangesproken gelijk te stellen met de dichter, vooral wanneer de ‘jij’ een schrijvend bestaan lijkt te hebben:
(…) Jij verblijft daar maar, deinend
met een vleugelbreuk in je armen te hopen
dat je ooit van je plek komt, terwijl je het snot
voor de ogen werkt aan je bureau dat rillend
op zijn poten staat en niet zit te wachten op
nog een zinnig gedicht. (…)
(…) We weten dat je het moeilijk hebt,
dat je jezelf niet redt van dit megalomaan gedoe,
van al dit hartzeer gedrukt op papier, en weer een
relaas meer, opnieuw jezelf vereeuwigd in inkt,
opnieuw een dag voorbij gefietst. (p. 34)
Heel concreet wordt de bundel in het derde deel, “Hoofd vol maakbaarheid”, waarin Rijnevelds ervaringen op het gebied van genderidentiteit centraal staan. Waar de eerste gedichten in dit deel nog wat universeler aandoen en bijvoorbeeld gericht zijn op het omgaan met de oordelende ander, wordt de toon steeds feller, de beschreven situaties concreter en werkt het naar een duidelijke climax toe. De medische en psychische zorg voor trans mensen in Nederland ligt al lange tijd onder vuur vanwege de lange wachtlijsten en het gevoel van patiënten dat zij hun situatie moeten ‘bewijzen’, en de woede daarover is ook in het werk van Rijneveld goed merkbaar. Ongewoon voor zijn poëzie eindigt dit deel zelfs met een gedicht in de eerste persoon enkelvoud, en ook hier uiteindelijk weer met de zelfliefde die we ook in de rest van de bundel zo’n grote rol zien spelen:
Dus kom hier, leg het gereedschap weg
uit mijn kinderogen, en vertel me dat we het einde
naderen, dat het ontwerp bijna af is, dat ik kan
zeggen dat ik iemand en mooi ben geworden. (p. 46)
Naast dit soort autobiografische elementen bevat de bundel ook verwijzingen naar het eigen schrijverschap, en het eigen succes daarin. “Nu alles wat je maakt / een leeslint heeft, / ingebonden is / en je een citaat bent / onder andermans huid” (p. 72). Bij vlagen bevat de bundel ook hele zware momenten, zoals “nee, niemand hoort je, hoe vaak je ook laat doorschemeren // dat dit leven je niet past, al loop je nu eenmaal niet graag te / koop met de dood: het staat zo magertjes” (p. 59). Na alle kinderlijke onschuld van de eerste twee bundels is het durven aansnijden van deze thematiek eigenlijk wel een prettige afwisseling, en ook deze duistere fragmenten worden telkens weer gekanaliseerd tot iets liefdevols. Een goed voorbeeld hiervan is het gedicht “Tot op de graat van de namiddag”, waarin zelfkritiek wordt geuit door een vis die het subject bevriend heeft, en men daardoor ook kan zeggen: “je glimlacht droevig en denkt: / morgen zegt hij vast weer iets liefs” (p. 77).
Rijneveld is sinds zijn debuut de nieuwe lieveling van de Nederlandse literatuur, en vooral van de Nederlandse poëzierecensent. Alle grote literaire platformen hadden hun recensies dan ook snel paraat. Zozeer zelfs, dat de website Neerlandistiek.nl een recensie van alle recensies kon publiceren: https://neerlandistiek.nl/2022/01/recensiedokter-clichereceptie-van-marieke-lucas-rijnevelds-komijnsplitsers/. De verwachtingen van de recensenten (en de lezers) waren hooggespannen, zeker omdat er op Rijnevelds tweede bundel ook wel de kritiek kwam dat die te veel op de eerste leek. Zou Rijneveld een ‘one trick pony’ blijken? Gelukkig lijkt dat met deze bundel niet het geval. Mogelijk door de ervaring van het schrijven van twee romans heeft Rijnevelds stijl zich duidelijk naar een minder hermetische kant ontwikkeld, waardoor zijn gedichten minder verzanden in (desalniettemin wel mooie) metaforen.