Het gedicht onttrokken aan het cliché. Hugo Claus als goddelijk vertaler

Sinds enkele jaren participeren onderzoekers van de universiteiten van Nijmegen en Utrecht in een Werkgroep Internationale receptie. Een van de resultaten van de onderzoeksgroep die zich richt op de receptiestudie van buitenlandse literatuur in Nederland is een themanummer van het vaktijdschrift Nederlandse Letterkunde. In 2006 verscheen ‘Het buitenland bekeken. Vijf internationale auteurs door Nederlandse ogen (1900-2000)’.
In de inleidende tekst wordt een theoretisch en methodologisch fundament voor het (internationaal georiënteerd) literair receptieonderzoek gepresenteerd. Uitgangspunt van de samenstellers is de studie van ‘de presentie en receptie van buitenlandse literatuur binnen het Nederlandse taalgebied’ een stimulans te bieden, en vooral een theoretisch kader. De redacteuren Els Andringa, Sofie Levie en Mathijs Sanders vestigen de aandacht op de institutionele en de strategische rol van vertalers, bloemlezers, schrijvers en critici als ‘bemiddelaars’ voor de literaire productie uit andere landen (of beter andere literaire systemen). Ik kan het alleen maar eens zijn met hun uitgangspunt dat de Nederlandse literatuurstudie productief is indien ze in een Europees (of een mondiaal) perspectief wordt ondernomen.
Nieuwe onderzoeksvragen betreffen onder andere literaire beeldvorming, ontwikkelingen in de (per definitie internationale) literaire ruimte, de verwevenheid van Nederlandstalige en anderstalige literatuur(debatten), receptiepatronen (van vertalingen) in een taalgebied et cetera. Kortom, almaar meer besteden onderzoekers in Nederland aandacht aan het figureren van buitenlandse literatuur in het Nederlandse literaire veld en richt de studie zich op de rol van anderstalige teksten (al dan niet in vertaling) in het Nederlandse literaire en poëticale discours. Voorlopig bleef in dat onderzoek de rol van Vlaamse spelers grotendeels buiten beschouwing. Niet bij gebrek aan voldoende rijke casussen. Maar daar komt stilaan verandering in.
Dat schrijvers uit verschillende literaire systemen in dat complexe proces een bepalende rol spelen spreekt voor zich. Schrijvers zijn niet alleen lezers. In vele gevallen zijn ze ook vertalers. In de literatuur in Vlaanderen hebben onder vele anderen auteurs als Paul Claes, Herman de Coninck, Tom Lanoye, Leonard Nolens, Erwin Mortier, Miriam Van hee en ook ‘het monstre sacré’ der Vlaamse letteren Hugo Claus vertaalwerk ondernomen. Het is voor het poëticaal, het interpretatief en tekstanalytisch alsook het literair-institutioneel onderzoek van belang niet alleen de primaire literatuur maar dus ook de vertalingen te verdisconteren. Schrijvers blijken in de meeste gevallen op een idiosyncratische manier met bronteksten om te springen. Zelfs in die mate dat hun vertalingen hertalingen zijn omdat ze zich de teksten hebben toegeëigend. Meer nog, deze teksten gaan functioneren als onderdeel van de eigen literaire productie en bieden vanuit vertaalwetenschappelijk perspectief interessante onderzoeksperspectieven. De schrijver-vertaler is een niet te veronachtzamen intermediair tussen verschillende literaire systemen, naast de professionele en gediplomeerde vertaler die er andere principes op nahoudt. De eerste ‘bemiddelaar’ is het niet zozeer te doen om anderstalige literatuur bekend te stellen in het eigen taalgebied. De auteur hertaalt en eigent zich werk van buitenlandse collega-auteurs gracieus toe. Door die particuliere omzetting naar het beeld en de gelijkenis van de eigen auteurspoëticale premissen zegt dat vertaalwerk meer over de productie van de intermediërende schrijver dan over de brontekst of de auteur van die tekst. In de Werkgroep Internationale receptie beroepen de onderzoekers zich op (in essentie onverzoenbare) inzichten van Bourdieu (de veldtheorie) en van Even-Zohar (de polysysteemtheorie). Concepten als ‘strategisch repertoire’ en ‘literair polysysteem’ worden ingezet voor het onderzoek naar het strategische optreden en de wijze van zelflegitimering of zelfprofilering van literaire critici. In het vermelde themanummer van Nederlandse Letterkunde (2006) worden de vijf bestudeerde casussen (Schnitzler, Gide, Valéry, Woolf en Borges) vanuit dat perspectief belicht, met als hamvraag: welke was de betrokkenheid van Nederlandse critici bij ‘de entree’ van deze schrijvers in het Nederlandse literaire polysysteem en hoe fungeerden deze auteurs in ‘het repertoire’ van de recipiënten (de critici).
Een actor die in het wetenschappelijk onderzoek nog onvoldoende aan bod komt, is dus de schrijver-vertaler. Tot op heden is de rol van de literatuurkritiek in de bekendstelling van het werk van een buitenlandse auteur belicht, maar ook schrijvers treden wel eens op als (eigenzinnige) vertalers. De opzet van hun vertaalwerk moet enigszins anders worden ingeschat dan de wijze waarop critici of andere actoren in het dynamisch literair systeem aantreden.
Dit inleidende literair-theoretische vertoog kan ik het best illustreren aan de hand van een boeiend geval. Postuum verscheen een verzameling met poëzievertalingen van de hand van Hugo Claus (1929-2008). Tussen september 1987 en september 1988 publiceerde Claus in de weekbladen Knack en Elsevier de reeks ‘Dichterbij’. Hij presenteerde vertalingen van dichters uit anderstalige literaturen en elke aflevering ging gepaard met een korte inleidende tekst en een tekening. Uiteraard was het de dichter niet te doen om zo adequaat mogelijk de brontekst om te zetten in een Nederlandse vertaling. In het voorafgaand interview, dat de Vlaamse journalist Hugo Camps met de meester had, gaf Claus zelf aan dat hij zich de teksten zonder scrupules heeft toegeëigend: ‘Ik amuseer me goddelijk bij het vertalen, het knutselen en het stoeien om een (onbekend) gedicht in een vreemde taal ook eens een andere toon mee te geven dan de zingzang van wat bij ons doorgaans voor poëzie doorgaat’. Niet alleen de toonzetting van het gedicht onderging onder Claus’ schrijvershand een metamorfose. Het was de schrijver er evenmin om te doen alleen maar onbekend (of onvertaald) werk uit een anderstalige literatuur in Nederland en Vlaanderen te introduceren. Claus gaf in dat vraaggesprek aan dat hij ‘hertaalt’ en ‘herschrijft’. Voor de selectie van het – breed geschakeerd maar toch poëticaal samenhangend – tekstencorpus liet hij zich leiden door twee principes: ‘het genot van het ontraadselen, het puzzel- en graafwerk’ (hier spreekt de autodidact in de erudiete lezer Claus) én de poëzie ‘bevattelijk maken voor de bakkersvrouw’ (en hier is de lezer aan het woord met te wantrouwen didactische intenties). Enig zelfverklaard altruïsme is de duivelskunstenaar al evenmin vreemd: ‘Ik reik hen [‘dichters en schizofrenen’] alsnog een publiek aan in een dichtvorm die ook de mensen aanspreekt die eigenlijk liever de beursberichten lezen’. Dat hij met deze nobele(en bij Claus dus altijd weer te argwanen) intenties voor ogen niet per se een beroep wilde doen op keurig bronnenonderzoek en, zoals een heilig principe in de vertaalwetenschap luidt, ook via allerlei tussentalen uit buitenlandse literatuur ‘hertaalde’, blijkt ook uit dat interview: ‘Als snob van het onbekende wil ik zelfs vanuit de volmaakte arrogantie Japanse of Poolse gedichten vertalen waarvan ik niet één schamele lettergreep begrijp. En dan toch dicht bij de oorspronkelijke poëtische lijnen blijven’. Claus-exegeten weten voor welke opdracht zij staan als zij die pockets en vertalingen moeten opsporen om na te gaan in hoeverre Claus deze teksten een eigen toon, vorm en inhoud gaf.
Kortom, Claus trad in Knack en Elsevier niet zozeer op als vertaler van teksten uit andere literaire systemen. Hij nam zelfs geen intermediërende rol op zich. De bakkersvrouw kon in een van beide weekbladen gedichten van Claus zelf lezen, waarin hij zich al even ‘naakt en weerloos’ opstelde als in zijn hele poëtische oeuvre. De uitspraak ‘Wie mij als mens wil leren kennen moet langs de spiegel van mijn poëzie’ geldt dus al evenzeer de gedichten die in Dichterbij alsnog zijn gebundeld. Immers, en ook dit beklemtoont de hertalende dichter, ‘ik ben en blijf evengoed heelhuids aanwezig als ik een twaalfde-eeuwse dichter in Panama in vertaling neem. Ook dan zal ik niet aan het oog van mijn meesters kunnen ontsnappen. Het blijft dus onverminderd zweten en kermen als ik straks de grote cultuur van de Eskimo-dichters, in het infrarood in de poëzie, een klank van onze tijd en beschaving zal meegeven voor de contemporaine lezer’. Vertaald naar het jargon van de literatuurwetenschap: Claus lijkt met een palet van bekende en onbekende buitenlandse auteurs, met naast Allen Ginsberg, Shakespeare en Petrarca, Apollinaire en William Carlos Williams ook André Hardellet en Richard Wilbur, een normatief referentiekader te presenteren. Dat wil zeggen: hij introduceert dichters uit andere talen en culturen, en zou hiermee zijn hoogsteigen repertoire samenstellen teneinde zichzelf te profileren. Het is, mijns inziens, bij Claus niet zozeer een kwestie van de eigen positie in het literaire polysysteem (van het Nederlandse taalgebied) te legitimeren, laat staan te profileren. Medio jaren tachtig had de schrijver Claus daar immers geen behoefte meer aan. Het was hem ook niet te doen om buitenlandse teksten in te leiden in het repertoire van het Nederlandstalige circuit. En nog minder trachtte hij die schrijvers in te zetten als ijkpunt. Het normerende referentiekader kon hem wellicht gestolen worden. Zijn benaderingswijze van deze teksten en dichters was… clausiaans: zo veelzijdig als Claus zelf als kunstenaar functioneerde, zo geschakeerd is het tekstencorpus dat hij in Knack en Elsevier gedurende een jaar samenstelde. Claus, zo vermeldt de verantwoording, ‘vertaalde wat hem voor ogen kwam: uit de eigen bibliotheek, uit kranten, tijdschriften en festivalbrochures’. En er is aan toegevoegd: ‘We sluiten zelfs niet uit dat een enkel gedicht of schrijverschap ontstaan is uit zijn verbeelding’. Al wil ik hier betwisten dat de factor toevallige omstandigheid sterk betwistbaar is.
Claus’ bronteksten, waarvan de herkomst soms discutabel (want ‘tussentalig’ en dus onbetrouwbaar) is, zijn naar eigen zeggen met een ‘clausiaanse handgreep’ getransformeerd tot eigen literaire scheppingen. Het kan zoals gezegd boeiend onderzoeksmateriaal opleveren indien zowel de oorspronkelijke brontekst, de tussentaaltekst waarop Claus zich beroept, én Claus’ literaire transpositie naar eigen poëticale inzichten aan een comparatief onderzoek wordt onderworpen. Een eerste aanzet daartoe is ondernomen door Ton Naaijkens, een van de deelnemers aan de Werkgroep Internationale receptie. Samen met de neerlandica Stéphanie Vanasten, de Nederlandse dichter Onno Kosters en de Vlaamse recensent Herman Jacobs publiceerde hij een bijdrage over Claus als vertaler in een themanummer van Filter. Claus, vertaler pur sang (15/3, najaar 2008). Maar daarmee is het laatste woord over de ‘clausiaanse handgreep’, de trucs, de knepen en finesses van Claus’ frivole maar ook zwoegende vertaalpraktijk niet gezegd. De ‘kleine kantjes […] in mijn vertalingen’ verdienen een afzonderlijk onderzoek. Claus alludeerde er zelf al sarcastisch op: ‘De rest is voor professoren en dat zijn notoire non-poëzielezers die niet lezen wat er op maar wat er achter de pagina staat’. Mijn pleidooi geeft Claus alleen maar volmondig gelijk.
Tot slot. Strategische repertoires van schrijvers zijn anders samengesteld en hebben een andere finaliteit dan die van critici. Het is tijd voor een studie naar buitenlandse auteurs door de ogen van Nederlandse en Vlaamse schrijvers, met het perspectief op de eigen oeuvre-opbouw.
Hugo Claus, Dichterbij. De Bezige Bij, Amsterdam 2009.
Ton Naaijkens, ‘Op tweetijdige voeten. Hugo Claus, resoluut poëzievertaler’ en Stéphanie Vanasten, ‘Een Vlaamse tango. De dichter Claus als vertaler’. In: Filter. Tijdschrift voor vertalen 15/3, oktober 2008.
Voor een enkele recensie van Dichterbij verwijs ik naar Janita Monna, ‘Het poëziemuseum van Hugo Claus’. In: De Groene Amsterdammer, 3 juli 2009.