Omdat ik deze weken bijzonder gelukkig en vrolijk ben, is het een goed moment om aandacht te besteden aan drie gedichten van Billy Collins over de dood en de doden. Ik weet niet hoe dit met jou is, lezer, maar ik word daar niet bedroefd van. Deze gedichten hebben op mij dezelfde uitwerking als muziek van Franz Schubert. Ze vervullen me met aangename weemoed, misschien wel juist omdat ze bevestigen dat ik nog leef, dat mijn zintuigen op volle kracht werken en dat ik kan genieten van een ongekend geluk over zoveel schoonheid. Het is een kenmerk van grote kunst, dat de weemoed in een compositie troost biedt, in plaats van verdriet. Trouwens: ik zou ook wel zo’n monument willen krijgen als de overledene waar dit gedicht aan gericht is. Het doet er niet zoveel toe wie het is, misschien, maar volgens mij is het de vader van Collins. Hij heeft daar nog enkele ontroerende gedichten aan gewijd, maar die zal ik later opvoeren, hoe groot de verleiding ook is om dat nu te doen.
Nee, deze drie gedichten zijn ruimschoots voldoende stof ter overdenking. Je kunt ze lezen als delen uit een sonate. Het eerste is een langzaam deel, largo mesto, denk ik zo. Het tweede is zo scherzo als het maar kan, schertsend en pijnlijk in de beste laatromantische traditie. Wij ervaren de tragedie van de dood sterker naarmate hij dichterbij ons komt. Ik heb Cincinnati en British Columbia speciaal voor mijn Afrikaanse vrienden vervangen door Pretoria en Namibië. Het derde is een lieflijk Adagio, een schetterende finale is niet voorhanden.
Het wordt stil in de zaal, de lichten doven, we zijn aan onszelf overgelaten en aan de kunstenaar, die eenzaam zijn stem verheft. Verzoeke niet te applaudisseren na het slot. We genieten liever van de voortgezette stilte.
De draden van de nacht
Ik dacht zoveel uren na over zijn dood,
verward in de draden van de nacht,
dat die een lichaam en dimensies kreeg,
meer dan een trillende stem over de telefoon
of de vette zwarte rouwletters van naam en adres.
Nu had zijn dood ingang en uitgang, deuren en trappen,
ramen en luiken die de bewegingloze vleugels zijn
van ramen. Zijn dood had een hoofd en kleren,
het witte overhemd en de wijde broek van de dood.
Zijn dood had bladzijden, een donkere leren band, een index,
en de letters waren voor iedereen te klein om te lezen.
Zijn dood had scharnieren en bouten, geolied en versloten,
een luide motor, vier banden, een antenne die luisterde
naar de wind, en een spiegel waarin je het verleden kon zien.
Zijn dood had scharnieren en sleutels, muren en balken.
Hij had een handgreep die je niet kon vasthouden en een vloer
waar je niet op kon liggen in het holst van de nacht.
In het griezelige roze en grijs van de ochtend nam ik
zijn dood mee naar bed en zijn dood was mijn bed
en in elke hoek van de kamer schuilde hij voor het licht,
en toen was het licht daar van de dag en de volgende dag
en alle dagen die volgden, en hij bewoog de toekomst in
als de scherpe punt van een pen die over een lege bladzij beweegt.
(‘The wires of the night’, uit: Sailing Alone Around the Room, blz 35)
Mijn nummer
Is de Dood mijlen verwijderd van dit huis,
op het punt een weduwe in Pretoria te grijpen
of hijgend in de nek van een eenzame rugzaktoerist
in Namibië?
Is hij te druk met zaken regelen,
knoeien aan remmen,
kankercellen verspreiden als zaden,
de houten balken van een achtbaan lostrillen,
om zich in te laten met mijn verscholen huisje
dat bezoekers zo moeilijk kunnen vinden?
Of stapt hij nu uit een zwarte wagen
geparkeerd aan het donkere eind van de laan,
schudt hij de bekende mantel open,
zet hij zijn kap omhoog als de kop van een kraai,
en haalt hij de zeis uit de kofferbak?
Kon u het gemakkelijk vinden?
zal ik vragen, als ik begin mij hier uit te praten
(‘My number’, uit Sailing Alone Around the Room, blz 15)
De doden
Men zegt dat de doden altijd van boven op ons neerkijken,
terwijl wij onze schoenen aantrekken of een boterham smeren,
ze kijken op ons neer door de glazen bodems van de hemelse boten
terwijl ze zich langzaam door de eeuwigheid roeien.
Ze kijken hoe de daken van onze hoofden over de aarde bewegen,
en als we gaan liggen in een veld of op een bank,
wellicht verdoofd door het gezoem van een warme namiddag,
dan denken ze dat we naar ze terugkijken,
heffen hun riemen, vallen stil
en wachten, als ouders, tot wij onze ogen sluiten.
(‘The dead’, uit Sailing Alone Around the Room, blz. 33)