Hoi Edwin,
Er worden in Moskou mensen opgeblazen in metro’s. Mensen in Haïti creperen in tentenkampen. Het schandaal binnen de katholieke kerk wordt grotesk. De PVV dreigt een machtige partij te worden. Een meisje in Dordrecht wordt op een doordeweekse avond zomaar vermoord. Dit is een ontzettend heftige tijd, op meerdere gebieden. Waar denk jij de luxe vandaan te halen om op je kamertje te gaan zitten mijmeren over zoiets als de verhouding tussen kunst en werkelijkheid? Sta je dan niet juist los van de werkelijkheid die je zoekt?

Je vraagt me wat ik denk dat het ‘waarheidsbeginsel’ van Jellema is. Je hebt je bedenkingen bij zijn term, maar spreekt ook het vermoeden uit dat jij en Jellema ongeveer hetzelfde bedoelen. Welk antwoord verwacht je van mij? Wil je dat ik je uitleg wat Jellema bedoelde, terwijl hij er zelf een heel oeuvre over heeft gedaan om dat onder woorden te brengen? Ik kan je alleen vertellen waarom ik je dat bundeltje toestuurde.
Of jouw ‘werkelijkheid’ overeen komt met de ‘waarheid’ van Jellema kan ik je niet zeggen. Je hebt niet gezegd wat jij met die term bedoelt. Ik zou zeggen dat Jellema’s ‘waarheid’ volgens mij in de kern religieus is – maar zonder dat het zich voegt naar de een of andere kerkelijke doctrine. Je zou het dus heel wel ‘God’ kunnen noemen, als dat woord niet zo beladen was geweest. Gorter noemde het ‘communisme’, Hadewijch noemde het ‘Minne’, Duinker noemde het ‘De waarheid waarover ik niets weet te zeggen’. Allemaal noemden ze het anders, maar volgens mij bedoelden ze ongeveer hetzelfde. En allemaal probeerden ze het via de poëzie te bereiken, of ten minste te vatten.
Ik ben ervan overtuigd dat al deze noties ficties zijn. Kennelijk hebben mensen een dergelijke fictie nodig om hun leven draaglijk te houden. Ze bedenken stuk voor stuk een ideaal en gaan daar naar op zoek. Waarom? Het dagelijks leven heeft ook zonder dat voldoende te bieden, lijkt me zo.
In een interview zei Jellema eens:
Een gedicht maken is een vorm van werkelijkheidsbeleving. Het is een manier van ‘er zijn’ die heel intens is, die ik ook heel intens beleef. Ik denk dat ik zelden zó het gevoel heb er te zijn als bij het maken van een gedicht. In die zin is het een soort creëren van een werkelijkheid.
Daar moest ik aan denken toen wij elkaar laatst spraken. En ik herhaal mijn vraag: waarom zou je een extra werkelijkheid creëren? Is de werkelijkheid die we hebben niet voldoende?
In een ander interview noemde hij het een behoefte aan ‘ontgrenzing’:
Het verlangen volledig op te gaan in mijn omgeving. Het verlangen naar het opheffen van het ik.
Ook dat roept de nodige vragen op, vind ik, want het opheffen van het ‘ik’ lijkt me tegengesteld aan het ‘er zijn’. En waar komt dat verlangen naar het opheffen van het ‘ik’ vandaan? Het is kennelijk een behoefte die meer dichters en mystici voelen – jij dus ook al. En ik snap wel dat ook dit een ‘vorm van werkelijkheidsbeleving’ is, dat hij de werkelijkheid zo intens wil beleven dat hij erin op wil gaan. Maar dan nog: is deze vorm van werkelijkheidsbeleving niet net zo goed een fictie?
De citaten van Jellema die je aanhaalde lijken me overigens helder genoeg. Als het schrijven van een gedicht het creëren van een werkelijkheid is, dan is het noodzakelijkerwijs alleen een werkelijkheid (of waarheid) binnen de grenzen van het gedicht zelf – en alleen ‘werkelijk’ of ‘waar’ voor degene die het gedicht leest (vooropgesteld dat die het óók als ‘werkelijk’ of ‘waar’ ervaart). Het gedicht kan misschien een algemeen geldende waarheid verwoorden, of dat pretenderen, maar het kan nooit een algemeen geldende waarheid zijn.
Is dat een beetje een antwoord op je vraag?
Ik sluit – net als jij- af met een gedicht. Het komt uit een bundel van Jellema die jij dus minder goed kent, namelijk In de koude voorjaarsnacht (1986), en ik kwam het vannacht – een koude voorjaarsnacht- weer tegen. Volgens mij zal het je wel aanspreken:
Ben ik jou aan de dingen kwijtgeraakt?
Weer die verstrooiing die geen woord kan bannen
voorgoed, hoe ook mijn zinnen zich inspannen
jou te beogen als een ongemaakt
beeld van aanbidding dat over mij waakt.
Boaz. De dragende. Uit vele mannen.
Aren te lezen, de korrels te wannen
van verre komend en tot nu genaakt,
zie ik je staan, de hoge, in het veld
met hoofd en schouders tot de sterren reikend
bijna, dit land bezit, jij eigenaar.
Erf, erfgenaam: in mijn vertaling waar
zolang ik het geloof, zolang ik kijkend
jouw beeld als landschap ken. En zo gespeld.
Als altijd hartelijk,
Je
O.
(Edwin Fagel)