Voorgelezen in Ertvelde, een dorp, dat erin slaagt tweehonderd mensen op de been te brengen voor poëzie. Een man stapt op mij af, we kennen elkaar niet. Hij blijkt een goede vriend te zijn geweest van Paul Snoek. Hij vertelt over Snoeks lezingen en tentoonstellingen, die hij heeft meegemaakt. Ik krijg een raar gevoel. Op die manifestaties die hij in kleur zet, was ik ook telkens aanwezig. We zijn totaal vreemden voor elkaar en toch hebben we een belangwekkend, gemeenschappelijk verleden.
En dan krijgt zijn blik plots een omfloerste weemoed en hij zegt: ‘’t is triestig dat je tegenwoordig nog zo weinig hoort over het werk van Paul Snoek.” Ik kan dat alleen maar beamen, vandaar graag een wisselkaart over Paul Snoek.
Hij was mijn eerste poëtische liefde. Ik was helemaal weg van zijn taalspel, zijn grenzeloze verbeelding, zijn eigen logica en natuurwetten. En dan die dag in Brussel, op een vergadering van de PEN-club. Ik was 19, mijn eerste dichtbundel was één dag uit. Ik werd aan Snoek voorgesteld. Hij staarde even naar de dichtbundel in zijn handen, liet mijn naam tot zich doordringen en kuste mij met de woorden: ‘eindelijk iemand die zijn klassiekers kent.’ Ik was totaal verbouwereerd, niet wetende wat hij precies bedoelde. Na de vergadering, wenkte hij mij en zei zonder inleiding:’ We gaan eten in de Cheval Marin’. Ik droomde. De Cheval Marin was een chique eettent die ik me niet kon veroorloven. Hij insisteerde, trakteerde op kreeft, eiste roze champagne en dikke sigaren die aangestoken werden met een latje van cederhout. Hij trakteerde royaal, omdat hij dacht dat ik het deel Richelieu aan mijn naam had toegevoegd te zijner eer, aangezien Richelieu één van zijn mooie dichtbundels was. Hij had het mis, maar ik liet hem in de waan. Mijn introductie in het literaire wereldje was meteen ook een bezoek aan de grote vergezichten van de ijdelheid. Zoveel uren later zakten we net voor sluitingstijd af naar het Museum voor Schone Kunsten. Breyten Breytenbach, de vrijgelaten Zuid-Afrikaanse dichter, kwam net naar buiten. Eigenlijk had Snoek hem die avond moeten voorstellen. Ik had vervangende schaamte.
Los van deze anekdote, zuiver op basis van zijn woord, heb ik hem steeds een plaats gegeven bij de grote drie, van wie ik graag de Verzamelde Gedichten binnen bereik heb: Hugo Claus, Paul Snoek en Hugues C. Pernath (die laatste voor zijn 10 gedichten der eenzaamheid). Vandaag, zoveel eigen bundels later, erken ik vooral het solide métier van Hugo Claus, maar Snoek blijft me toch nog steeds verrassen. Wie zijn poëzie onvoldoende kent heeft zonder twijfel een kogelgaatje in zijn lees- of schrijfcultuur.
Er is een Snoek voor elk moment: de speelse alchemist van zijn eerste bundels, die elk woord in brand kon steken en associaties brouwde die uitmondden in een eigen universum.
De Snoek die zowel ‘ Gedrichten’ uitgeeft als de ‘Gedichten voor Maria Magdalena’. Zijn Gedrichten (gedicht+gedrocht) zijn cynisch-sarcastische podiumteksten, waarmee hij de huidige generatie performers 40 jaar voor is. Zijn Madalena-gedichten zijn compleet anders: negen liefdesgedichten van een ongekend karaat. Zijn laatste bundels ‘Welkom in mijn onderwereld’ en ‘Schildersverdriet’ bevatten rijpe, eerder introverte gedichten ‘ om de moed niet te verliezen.’
Zelfs als hij zijn beeldspraak terzijde laat en een eenvoudig prozagedicht schrijft, verrast hij zijn lezer.
Echt waar
Het is al gebeurd dat ik ‘s nachts in bed
even licht heb gemaakt om mij even te zien.
(Ik durf zelfs pas ontvangen brieven ongeopend
posten, om nogmaals de bestemmeling te zijn.)
Ik denk dat ik mezelf uit het zicht heb verloren
en halvelings zoek ben geraakt in het ergens.
Want elke dag vind ik het steeds maar vreemder
mij te betrappen op aanwezigheid
Echt, het gebeurt soms dat ik mij ‘s morgens
in de spiegel aanstaar als een vreemdeling
van wie ik mij niet meer herinner
waar ik hem vroeger heb ontmoet.
Tot het mij invalt dat ik hem daags tevoren
in die andere spiegel heb gezien.
(Of dit nu iets te maken heeft met sterven,
Durf ik niet te zeggen. Als ik hem zie, vraag ik het hem)