Het is, om eens met de deur in huis te vallen, een maand vol beschuldigingen geweest. Nare beschuldigingen. Geniepige, misselijke, scherp verwoorde beschuldigingen. Gefluisterde. Gemompelde. Geschreeuwde. Bovenmatig-idiote ook, beschuldigingen die veel te groot zijn om iemand mee om de oren te slaan. Laat staan jezelf. Maar evenzogoed lag ik er wakker van, van al die aantijgingen. Ik dronk te veel of ik zweeg te lang. Ik schreef te weinig. Er waren momenten waarop ik minutenlang aan één stuk in de ruimte staarde, snakkend naar stilte tussen de oren. Ondertussen was het daar natuurlijk een komen en gaan van rechters, advocaten, psychologen, politieagenten, kroegbazen – mensen kortom, die in staat zijn de waarheid op tafel te krijgen. (Ik ken ze langer dan vandaag, de meeste al een heel mensenleven. Onvermoeibare, onuitroeibare karakters zijn het.)
Ik zocht deze maand naar beschuldigende gedichten. Of liever nog: zelf-beschuldigende gedichten. Regels waarin iemand zichzelf in een kwaad daglicht stelt, aan de tand voelt, ondervraagt. Daar was mijn stemming naar en ook vroeg ik me – plotseling verlangend naar een helder punt – af of de zelfbeschuldigende toon niet ‘eigenlijk’ de meest persoonlijke is.
De personen die zich onophoudelijk in ons roeren en die niemand ooit werkelijk te horen krijgt, alleen wijzelf, ongecensureerd. De toon die hoort bij verdenkingen en diepgaand onderzoek. De toon waarop je de meest vervelende vragen stelt en de nóg vervelender antwoorden geeft: wat is er eigenlijk intiemer dan dat? Wij zijn onze politie-agent en onze verdachte. Moeder en zoon. Barman en kroegloper. Wij zijn onze waarheidsvinders en onze bewijs-wegsluizers: we zoeken naar ontlastend materiaal en sporen tegelijk. Of dat allemaal nuttig is weet ik natuurlijk niet – maar er zijn slechtere bezigheden denkbaar. (Hoelahoepen bijvoorbeeld, heb ik nooit vreselijk nuttig geacht.)
Ik vond een gedicht waarin niet alleen een beschuldiging de hoofdrol speelt – maar waarin ook mijn lievelingszonde aan de orde komt. Het staat in de bundel ‘Vandaar dit huwelijksleven’ van Sylvia Hubers en is ferm getiteld: Zo, dus jij bent van iemand gaan houden. Die titel volstaat al bijna – maar de rest mag er ook wezen. Je hoeft er geen langdradige analyse op los te laten, lijkt me. Het is zo’n gedicht dat daar heel goed zonder kan. Ik las het en ik schoot in de lach. Dit is geen dialoog, dacht ik. Het is een gesprek tussen één en dezelfde persoon. En zo raakt het, zo ongekunsteld als het is, aan iets inwendigs. Iets dat ik niet vaak zo ongedwongen en soepel verwoord zag, iets waartegen ik maar weinig verweer heb. En daar hou ik wel van, in een gedicht. Ik las het deze maand vaak opnieuw. Nou, dacht ik steeds: je zult het maar gezegd krijgen. Of nee: je zult het jezelf maar te kennen geven. Onweerlegbare poëzie – geschikt voor inwendig gebruik.
Zo, dus jij bent van iemand gaan houden
Zo, dus jij bent van iemand gaan houden! Och… Ik zag je
wel, je liep in huis overal achter hem aan. O… Je waste
zijn sokken. Nou ja… Je blies hem koelte toe toen het
warm was. O ja – Je las zijn boeken. Tja – Je warmde een
maaltijd voor hem op. Ook voor mezelf – Je had contact
met zijn moeder. (…) En met zijn vader. (…) Je hebt je
eigen vrienden niet meer gezien. Soms nog – Je bent grauw
en gerimpeld geworden. Niet waar – Je hebt een kind
gekregen. Misschien – Je hebt een overhemd gestreken.
Inderdaad, één keer – Je hebt met krulspelden in je haar een
fles sherry gehaald bij de supermarkt terwijl hij aan het
werk was. Dat was rosé. En het was maar één fles. Van een
onbekend merk!
Uitgeverij Prometheus – Sylvia Hubers – Vandaar dit huwelijksleven