Omdat het de laatste weken veel warmer is geweest dan het hoofd aan kan, ligt de werkkamer er tamelijk veronachtzaamd bij. Ik zet er overdag nauwelijks een voet over de drempel. Hooguit kom ik er ’s avonds laat, om een sigaret te roken en na te denken over wat ik had willen schrijven, als ik het zou kunnen. Er ligt één boek (is dat wel een boek?) dat eigenlijk af moet. Een ander boek (zeker geen boek) dat nog moet beginnen. De stapel aantekeningen en briefjes en kassabonnetjes met mogelijke dichtregels probeer ik niet te zien. In de oude veilingkisten die zijwaarts tegen de muur staan opgestapeld bij wijze van dossierkast, liggen vergeelde kranten, oude én nieuwe exemplaren van literaire tijdschriften en dichtbundels die ik ergens voor nodig dacht te hebben en die ik niet heb teruggezet. Er staan ook wat lege flessen, een kruikje sterk ruikend spul dat ik niet lust en een strijkplank waar ik al maanden een essay over wil schrijven.
Vorige week dinsdag kwam er ondanks de tropische temperatuur een aardige meneer met een camera langs om te filmen hoe ik werk. Dus deed ik alsof ik werkte, keek naar een willekeurig geopend bestand (een gedicht dat ik nauwelijks herkende) en verplaatste wat letters. Het is altijd een beetje komisch en ongemakkelijk, zo’n toneelstukje dat twee mensen, die elkaar nauwelijks kennen, samen staan op te voeren. (“Dan deed jij of je schreef en dan deed ik alsof ik een onzichtbaar oog was.”) Er zijn mensen die hun werkkamer van te voren opruimen als er gefilmd zal worden. Mensen die de werkkamer niet opruimen of die de werkkamer wel opruimen maar daar spijt van krijgen. Een aantal mensen dat de werkkamer ontdoet van al te persoonlijke zaken óf de werkkamer juist aanvult met attributen die er normaalgesproken helemaal niet staan. (‘Ja, dit beeldje van de Heilige Antonio kwam ik onlangs tegen en het toeval wil dat ik net begonnen ben aan een cyclus over…’)
Ik ben, geloof ik, iemand die eígenlijk op wil ruimen om een beetje georganiseerd over te komen maar het uiteindelijk niet doet en zichzelf dan eerlijker vindt – maar ook wat lui. Dat is erg oninteressant, erg veelzeggend. Bij uitstek iets om over na te denken wanneer je doet alsof je werkt. Dus tikte ik ‘we doen alsof we niet worden bekeken’ op het scherm en verwijderde dat weer. De aardige meneer filmde in stilte. Na een minuut of wat zei hij dat hij klaar was. Er rolden zweetdruppels van zijn voorhoofd. Ik ging hem voor naar boven en we dronken een glas water op het dakterras, waar het tenminste nog af en toe waait. We keken naar het water, achter mijn huis, waar halfnaakte tieners met dubbele namen in dure sloepen lagen te zonnen. Af en toe vloog er een meeuw over, je ziet ze hier steeds vaker.
Pas ’s avonds, toen het af begon te koelen, bedacht ik dat ik op reis zou moeten, ergens heen, weg van die werkkamer, weg van de bijgedachten, het huis uit. Gewoon een tafel, dacht ik, in het gras. En wat mensen. Een flesje wijn erbij. Duidelijker dan dat werd het niet – het leidde ook niet tot iets concreets. Wel schoot me een gedicht te binnen. Of liever gezegd een beeld waarvan ik dácht dat het uit een gedicht kwam: gerommel met papieren, in de rij voor een loket – en dus moest ik die verdraaide werkkamer toch nog in, op zoek naar de bundel waar dat gedicht uit kwam. Onder een opengeslagen Bijbel en twee stripboeken, na een half uur zoeken: Een vrouw op het zuiden van Kees van Domselaar. Met daarin het gedicht dat ik me meende te herinneren, hoewel er in letterlijke zin natuurlijk helemaal geen rij te bekennen viel. Wat past er toch altijd een boel taal en leven in slechts een regel of wat. Het hele gedicht is zo klein dat je het tot postzegelformaat op kunt vouwen en bij je kunt dragen. Gemakkelijk kwijt te raken ook, per ongeluk natuurlijk of omdat je mensen over de vloer krijgt – maar dat is niet erg. Je onthoudt het wel. Dat vind ik mooi aan dit gedicht: het past precies in één van die talloze kieren in je hoofd. Bijvoorbeeld in de ruimte tussen de vraag waar je heen moet en het vermogen daar geen antwoord op te hebben. Praktischer dan een paspoort.
Op reis
Bij lange na niet de wakkere, ik ben vaak
zijdelings als ik vertrek en waar ik aankom
met mijn koffer mis ik soms mijn hoofd
en dan red ik het met mijn papieren
en krijg het stempel, dat ik volg
zo ben ik nergens en daartoe
zeer bereid.