Daardie moment wat ‘n versreël volloop in klank
Jooris van Hulle
(Hierdie artikel verskyn in die jongste uitgawe van Poeziekrant ; nr. 6, 2010)
Antjie Krog, Hoe zeg je dat (vertaling Robert Dorsman en Jan van der Haar), Amsterdam, Podium, 2009, 159p., € 19,50
Met haar in het Nederlands onder de titel ‘De kleur van je hart’ uitgegeven verslag van de zittingen van de WVC (de Waarheids- en Verzoeningscommissie die Zuid-Afrika in de jaren negentig behoedde voor een burgeroorlog ) raakte Antjie Krog wereldwijd bekend. Meteen groeide ook de aandacht voor haar werk als dichter en werd gaandeweg duidelijk dat zij tot de top van de huidige Zuid-Afrikaanse literatuur behoort.
Voor haar bundel ‘Hoe zeg je dat’ selecteerde Antjie Krog een reeks gedichten op thema’s als verliefdheid, huwelijk, kinderen, de overgang en het ouder worden. Met haar keuze, die teruggaat tot de in 1970 verschenen bundel ‘Dogter van Jefta’ en afgerond wordt met de cyclus van 9 gedichten die ze onder de titel ‘Waar ik jou word’ publiceerde naar aanleding van Gedichtendag 2009, biedt ze een boeiende inkijk in de thema’s en de motieven die als een rode draad door veertig jaar dichterschap worden geweven.

Met haar keuze voor ‘digter wordende’ als opener voor de bundel ‘Hoe zeg je dat’ wijst Krog erop dat voor haar het gedicht an sich voorafgaat aan alles wat verder haar leven zal kleuren en vorm geven. Krog beschrijft in het gedicht een ochtendstemming, ‘om op ‘n oggend wakker te word binne-in klank’: de dichter in haar ontwaakt, zij weet dat haar een opdracht wacht: ‘soekende naar daardie preciese / moment wat ‘n versreël volloop in klank.’ Vaak waaieren de gedichten van Krog uit tot een ‘kwiksilversingend’ (het woord dat zij gebruikt in gedicht 4 in ‘Waar ik jou word’), wervelend spel van klanken, dat vertalers hoe dan ook voor problemen stelt. In ‘kersfees 1992′, een gedicht waarin wordt gealludeerd op de veranderende situatie in Zuid-Afrika begin van de jaren negentig, staan deze verzen: ‘alles bras groen / tussen doringbome en windmakertossels / damp ritteltits van gomgatek / boggel karee vastrap olien’. Oordeel mee over de vertaling hier: ‘alles zuipt het groen / te midden van doornbomen en protserige franjes / dampen kriebels van het bellenblazen / bochels azijnbomen horlepiep olijf.’
Leven en poëzie schuiven bij Krog nadrukkelijk ineen. Dat zij het binnen de thematiek van liefde en relaties over haar kinderen zal hebben, ligt in de lijn van de verwachtingen. Maar voorafgaand aan de reeks gedichten die specifiek aan ze worden gewijd, staat het gedicht ‘eerste teken van lewe’, waarin met een allusie op het kind dat zich in de moederschoot bevindt, de genese van het (een) gedicht wordt beschreven: ‘ ‘n vers wat vanoggend eindelik begin roer om geskryf te word’.
Binnen de niet-chronologische opbouw van ‘Hoe zeg je dat’ (de gedichten staan niet geordend volgens datum van publicatie) volgt Krog vanuit een tegenbeweging de voor de hand liggende stadia in haar leven: van verliefdheid naar huwelijk en twijfel die de relatie binnensluipt, tot de komst van de kinderen, de voortgang van de tijd die het lichaam (nog zo’n belangrijk motief in haar poëzie) aan verval onderhevig maakt, het zich opdringende besef uiteindelijk van de eigen sterfelijkheid. Ontroerend, nog wat naïef en op het randje van het sentimentele klinkt ‘ek wil’, het enige gedicht dat Krog meeneemt uit ‘Dogter van Jefta’: ‘ek wil jou so graag gelukkig maak / en wil vir jou verse skryf / (…) / ek wil jou so graag iets gee wat jy kan saamdra / (…) / eendag as jy oud en allenig in die son sit.’ Snel echter zal zij het hebben over de ‘verinneweerde bruid’ (‘beschadigde bruid’), maakt een gevoel van ondraaglijke eenzaamheid zijn opwachting, zoals treffend verwoord in het gedicht ‘die mooi vrou van die goeie man’, met deze omarmende begin- en eindstrofe: ‘die mooi vrou van die goeie man / sit afwesig teenoor hem / in haar bord lê 2 ryskorrels / met haar vingernael skuif sy dit rond.’ Verder wordt de relatie met de geliefde benaderd in termen van macht en strijd, ‘ek ruik / aan jou die geur van mag’, ‘ek sien hoe skerp die woord geld trek op die woord geweld’. De ‘vry fokken vrou’ (‘vrije vrouw verdomme’) zoals ze zichzelf op zeker moment noemt, lijkt veraf op dat moment. Krog kijkt zichzelf genadeloos scherp aan in de spiegel, o.m. in die gedichten waarin ze het proces van het verouderen beschrijft. Er zijn ‘die warm gloede’ (de ‘opvliegers’) die daar bijhoren, er is het verrassende moment van toch weer te gaan menstrueren: ‘terwyl sy teemaak vloei iets vreemd / bekends af langs haar binne-dye. soos ink.’ Het bloed dat wordt geassocieerd met de inkt: de verwijzing naar het schrijven doemt weer op, zoals ook en nadrukkelijk in ‘hoe sê mens dit’, het titelgedicht bij deze bloemlezing dat zo eindigt: ‘hoe en waarmee / verwerf ‘n mens die woordeskat van ouderdom?’ Finaal dringt zich de gedachte op aan de dood, het defintieve afscheid, ‘die liggaam begin om afskeid te neem’ luidt het in het dagboekachtige gedicht ‘winter’.
Die tot op de grens van nauwelijks nog te dragen doorgedreven directheid laat de lezer meer dan eens in verbijstering achter. Hoe zij schrijft over de kinderen bijv.: er is de (voorspelbare) ontroering om het nieuwe leven, maar evengoed het besef van de dagelijkse, soms geestesdodende beslommeringen die de zorg voor de kroost met zich meebrengt (‘hoe en waarmee oorleef mens dit?’). En, schrijvend over haar land, stelt zij vast, tot haar eigen ontsteltenis lijkt het wel: ‘dinge waaroor ‘n mens nooit ‘n gedig sou skryf nie / dring in die nuwe territory poetic temas binne’. Krog heeft het hier over de mensonterende toestanden in de townships.
Met ‘Waar ik jou word’ krijgt de bloemlezing een waardige afsluiter: 9 liefdesgedichten over het feit dat niets zeker is in de liefde. Krog trekt haar thematiek hier opvallend breed open door met de talrijke verwijzingen naar de sterren de liefde in een kosmisch verband te situeren: ‘ontmantelende sterreskuim / onttakeld swierende sterrehope puin – / stof wat vormloos en maakbaar verdig’ (uit gedicht 5)
In hun nieuw gecreëerde samenhang leggen de gedichten uit ‘Hoe zeg je dat’ onvermoede, maar steeds onderhuids levende verbanden bloot die de poëzie van Antjie Krog zo intrigerend mooi maken.
Jooris van Hulle
(Hierdie artikel verskyn in die jongste uitgawe van Poeziekrant ; nr. 6, 2010)