DE SIRENE
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel (oorspronkelijk Nederlands of in Nederlandse vertaling) die het meest zijn aandacht heeft getrokken. De recensie verscheen eerder in De Standaard der Letteren.
DE EUFORIE VAN VERDRIET
Ik val maar meteen met de deur in huis: ‘Doodsbloei’ had een meesterwerk kunnen worden, maar is dit niet. Een liefdevol redacteur had beslist wonderen kunnen verrichten door een aantal gedichten te schrappen, maar ik begrijp dat sentimentele drijfveren dit verhinderden. Kort nadat zijn vrouw in 2008 aan borstkanker overleden was, welde bij haar man, de dichter Pieter Boskma, een orfische scheppingsdrang op. Hij besloot haast letterlijk zingenderwijs zijn geliefde weer tot leven te roepen en kwam tot een epos van meer dan driehonderd gedichten. ‘Doodsbloei’, een ruime selectie daaruit, is het resultaat. Je kunt de bundel op diverse manieren lezen. Als een parabolisch verhaal dat in klassieke verzen wordt verpakt met onverholen zinspelingen op klassieke voorgangers à la Laura en Petrarca, Romeo en Julia, Beatrice en Dante. Of – zoals de dichter zijn werk zelf definieert – als ‘een rouwdagboek in verzen’, waarin hij een minutieus verslag uitbrengt van de evolutie van zijn gemis en de as van zijn gecremeerde geliefde laat verwaaien over de schepping en pantheïstische krachten toedicht. Ook als hij daarvoor zou moeten betalen met het eigen bestaan. (Want dit is een deal die de dichter herhaaldelijk met de Dood wil aangaan: als er een van ons beiden gespaard moet blijven, wek haar dan tot leven en laat mij in het dodenrijk achter.)
‘Doodsbloei’ bestaat uit drie delen die perfect het dichterlijke discours over de tijd weergeven: ‘Einde’, ‘Terug’ en ‘Opnieuw’. Er wordt in deze verzen maniakaal gependeld tussen verleden en heden. Naar het eind toe komt ook de toekomst aan bod. Dit is een bundel over aanwezigheid en afwezigheid, over niet kunnen missen en toch missen, over het niet kunnen missen van het gemis, over schijn en realiteit en hun onderlinge inwisselbaarheid.Hoe komt het dat je als lezer niet snel geneigd bent af te haken, al bespeelt Boskma hier 283 bladzijden lang vaak dezelfde gedachten? Hoe komt het dat wat zo monomaan wordt herhaald niet navenant veel monotonie oplevert? Allicht omdat dit monomane, vanwege de omvang waarmee het beleden wordt, een zekere roes opwekt. Boskma kan zijn mond niet houden. Boskma weet niet van ophouden. Dit is tegelijk irritant en noodzakelijk. De dichterlijke verslaving intoxiceert in de meest geslaagde verzen ook de lezer. Elders dreigt de dichter hem te ergeren, vooral wanneer hij met regelrechte stoplappen, rijmdwang, pathos en versleten natuurlyriek komt aandragen. (Al is het waar dat daar, vooral naar het einde toe, soms humor tegenover staat en een parlandisme dat de hoogdravendheid van deze verzen lardeert met eigentijdsheid.)
Boskma’s poëzie staat vol extremismen. Het is er vaak ‘altijd’ en ‘overal’. En evenzeer ‘nooit’ en ‘nergens’. Dit zijn de attributen van het decorum waarin zijn hoogverheven streefdoel het best past. Zij zorgen voor de juiste setting wanneer hij aanzit in een doorgaans nogal amicaal tête-à-tête met de Dood. ‘Dood’ met een hoofdletter, ja, en zeer gepersonifieerd, want het heerschap is bij niemand minder dan die almachtige patron God tewerkgesteld: die laatste moet het nu maar eens eindelijk toestaan dat een mens, degene die het tegen kanker moest afleggen, een retourtje uit haar overlijden verwerft en terug naar de levenden mag.
Alleen: willen doden wel terug? Is het daar echt wel zo fijn? Blijkbaar willen zij zelf alleen maar het beste voor de overlevenden. Als Boskma zijn gestorven geliefde het woord laat nemen, blijkt dat zij, voor de keuze gesteld, er nogal resoluut voor opteert haar geliefde verder te laten leven in plaats van zelf uit de dood op te staan. Hij, haar nog levende geliefde, moet nu maar eens leren met een ander gelukkig te worden. Al in het eerste gedicht beveelt zij dit aan.‘Geen gezeik,’ lijkt zij te insinueren. Toch blijft zij, gestorven of niet, het statuut van de ideale, gedroomde geliefde genieten. Boskma, in zijn spel van halve en hele hallucinaties en soms bewust nagestreefde oogverblinding, beseft dit wel en niet. Doorgaans weigert hij zich bij zijn verlies neer te leggen. Precies doordat hij zich zo heftig mogelijk van woorden bedient, transformeert hij dit in winst. Getuige de paradoxale titel van zijn bundel.
Eén besef is alles overheersend: aanwezigheid is in hoofdzaak een kwestie van verzen. En als het even kan: van verzen die door hun schoonheid voldoende macht afdwingen om het mirakel van de opwekking uit de dood te realiseren. Boskma bedient zich daartoe van vrij klassieke dichtvormen, vaak van het sonnet. Al honderd bladzijden voor het eind, wordt de trouw die uit dit rouwdagboek in verzen spreekt aandoenlijk maniakaal. Boskma is zich ervan bewust dat hij de junkie van zijn eigen verdriet is geworden. En hij grossiert in de euforie van dat verdriet. Hij kan die pijn eigenlijk geen ogenblik missen, omdat hij dan voorgoed zijn geliefde moet ontberen.
Het gedicht is een onderkomen dat geliefden die door de dood gescheiden zijn, opnieuw verenigt. De dichter streeft over het graf heen nog naar verregaande versmelting met zijn geliefde. Hij wil ‘geloven dat het echt is, en pas echt als ik het beschrijf.’ Hij bedient zich van hele literaire arsenaal om de wanhoop te lijf te gaan. Hij volhardt erin zichzelf iets op de mouw te spelden. Maar eigenlijk hoeft hij zich daartoe niet eens uit te sloven. Hij hoeft de dood van zijn geliefde niet te accepteren. Liever leidt hij uit elk natuurelement af, of het nu de wind is of een sprankje zon of een bloemknop, dat zij simpelweg niet dood is. Dit is de gedachte die deze gedichten schraagt: ‘het begrip dat schijn de essentie van elk feit is.’ Zo’n voetstoots aangenomen geloof maakt dat de dichter de liefde als onsterfelijk ervaart. De ‘doodsbloei’, de liefde totterdood, is enkel daardoor mogelijk. Boskma’s voorwaarde voor een succesvol rouwproces zit vervat in deze belijdenis: ‘Ik geloof niet in feiten, maar waarschijnlijkheden.’
Alleen helemaal aan het eind vindt iets als een terugkeer plaats naar wat een doorsnee mens als de realiteit beschouwt. De dode geliefde maant haar voormalige minnaar nogmaals aan zijn geluk nu maar eens in de armen van een ander te zoeken. Boskma voelt zich daar niet altijd even ongekweld bij. Hij heeft iets kortstondigs met een zekere E., verwijlt in een denkbeeldige relatie met zijn lezeressen, die hij tot masturbatie aanzet, maar echt bevredigend wil het niet worden. Alleen de tijd zorgt er middels inductie van een aantal schuldgevoelens voor dat de rouw allengs minder wordt. Maar de oude overtuiging dat de schijn te verkiezen is boven de werkelijkheid, blijft tot in de laatste versregel zeer romantisch overeind: ‘Droom, voor ook u gestorven bent.’
_____________________
PIETER BOSKMA
Doodsbloei
Prometeus, 283 blz., 24,95 euro
AANTAL STERREN:
*** (op vijf)
Je as danste een moment op de zuidenwind
en loste op boven het duin, als een traan in zee.
Ik had het niet verwacht, maar het viel me mee:
als ik hier voortaan kom, adem ik je immers in.
Zal ik dan ook de geuren weer opsnuiven
van je haren, je parfum en je warme schoot?
Je mond zo lang nadat ik naar je toe boog
voor een laatste kus, en wat was hij zuiver.
Nu kus ik lucht en zon en wind en wolk,
een sprietje gras, een veertje aan een tak,
maar ook de langste en de scherpste doorns,
en prikkeldraad en een gebroken glas,
opdat ik bloeden zal, mijn lieveling,
tot de hele mensheid van je zingt.
Pieter Boskma
Luuk, dankie vir ‘n interessante stuk oor ‘n intrigerende digter. Op die volgende uitspraak van jou wil ek graag aanvullend reageer: “Hoe komt het dat wat zo monomaan wordt herhaald niet navenant veel monotonie oplevert? Allicht omdat dit monomane, vanwege de omvang waarmee het beleden wordt, een zekere roes opwekt. Boskma kan zijn mond niet houden. Boskma weet niet van ophouden. Dit is tegelijk irritant en noodzakelijk.”
Hoekom dit my interesseer, is dat dit perfek aansluit by ‘n onderhoud met Boskma wat ek enkele maande gelede op De Contrabas raakgelees het. (Die onderhoud self het jare gelede verskyn, indien ek dit nie mis het nie …) Nietemin, op die vraag hoekom hy gedigte skryf, het hy soos volg geantwoord: “Dat ging vanzelf, ik schreef al gedichten voor ik ze las. Het zit er gewoon in, denk ik; het is aangeboren. Soms denk ik ook wel eens: ik heb niet voor de poëzie gekozen, de poëzie heeft mij gekozen. Ik ben gewoon een slaaf van de muze. Hoe ik ook mijn best doe voor haar weg te vluchten in roes, ledigheid of proza, ze krijgt me steeds weer te pakken. ‘Al is Boskma nog zo snel, de muze achterhaalt hem wel.’”
Die skakel vir diegene wat meer oor dié digter te wete wil kom, is:
http://www.decontrabas.com/dekleinezaal/2006/03/interview_met_p.html