DE SIRENE
In deze rubriek bespreekt Luuk Gruwez elke maand de dichtbundel (oorspronkelijk Nederlands of in Nederlandse vertaling) die het meest zijn aandacht heeft getrokken. De recensie verscheen eerder in De Standaard der Letteren.
DE DICHTER ALS REPARATEUR
In zijn bundel met de intrigerende titel ‘Ezelskaakbeen’ voert Peter Ghyssaert zijn meest nabije familieleden op. Centraal staat vooral de vader, maar ook een gestorven zuster komt aan bod. En er is een bedwelmende cyclus die over een ziek dochtertje lijkt te gaan. De dichter draagt zijn bundel overigens op aan zijn dochter Eleonore. Eén constante valt alleszins op: hij rekent het zich als taak aan te focussen op het herstel van een contact dat door dood of ziekte verbroken is of verbroken dreigt te worden. Aan de orde is het in principe onherstelbare. Er heerst in deze verzen een voortdurende spanning tussen doofheid en muziek, tussen de duisternis van de dementie en de helderheid van het licht, tussen desintegratie en reconstructie. De dichter is een reparateur, die een naam moet geven aan het naamloze, opdat het zou kunnen bestaan.
In zijn knappe aanvangsgedicht ‘De strijkstok’ evoceert Ghyssaert, beroepshalve violist, de geschiedenis van een strijkstok. Hij schenkt niet alleen aandacht aan de herkomst ervan, het hout waaruit dat ding gesneden is, maar ook aan zijn persoonlijke geschiedenis en die van een heel tijdperk: ‘Waar was hij toen de Grote Oorlog/ uitbrak en de veldkeukens als reizende orkesten vol/ met zenuwlijders langs de kerken raasden?’ Deze confrontatie van het strict particuliere met het algemene zal in de loop van de bundel meermalen opvallen. Zoals nagenoeg alle dichters blijkt ook Ghyssaert daarbij uitgerust met een meer dan gemiddeld verwelkingsbesef: ‘Die jeugd te zien doet pijn/ en maakt je oud (…).’ De vraag die hij zich stelt is die naar een mogelijk verweer hiertegen. Hoe puur je alsnog winst uit pijn?
Muziek moet doofheid uit de wereld bannen. De dichter voert de dove Smetana, de dove Beethoven en en passant zelfs een dove kapper op. Het idioom waarvan hij zich bedient is vaak bijzonder welluidend, alsof hij een tegenwicht wil vormen. Je hoeft niet te weten welk beroep hij uitoefent om vast te stellen dat hij muziek in het lijf heeft. Het verdient aanbeveling zijn gedichten hardop te lezen, omdat hier iemand aan het woord is die tot een helaas schaars geworden categorie van dichters behoort: de categorie die het nog over schoonheid durft te hebben zonder altijd weer de aanvechting te voelen dit tongue in cheek te doen. In een gedicht dat ‘Reisnecessaire’ heet, trekt de ik-figuur met een hem nog onbekende beauté op reis. Zij is eigenlijk zijn enige reisnecessaire. Hij is ervan overtuigd dat zij hem mooi maakt: ‘met jou vertrekkend word ik mooi.’ Schoonheid blijkt aanstekelijk.
Al van in zijn eerste bundels zijn de eigenschappen die Ghyssaert aan dit begrip toedicht herkenbaar. Tot op zekere hoogte is het wel waar dat schoonheid – om met Lucebert te spreken – ‘haar gezicht (heeft) verbrand’, maar anderzijds is het onder meer het verval dat schoonheid genereert. Nooit is zij onproblematisch. Voortdurend dreigt zij verstoord te worden. Zonder verval geen schoonheid: ‘Schoonheid slaapt in hem/ als een getroebleerd kind/ in een bijna leegstaand huis; ontvelde muren, spijkers/ waar de schilderijen hingen (…).’
Aan dat verval, zoals het bijvoorbeeld vorm krijgt in een langzaam verdwijnende vader, wijdt Ghyssaert een cyclus prozagedichten onder de titel Onze-Lieve-Heer van de Dementie. Hierin wordt de historiek van het contact tussen vader en zoon uitgeplozen. ‘Waar raakte ik je ook alweer kwijt?’ vraagt de zoon zich af. Zijn vader, de hersteller, is nu zelf stuk. Het is nu de beurt aan zijn zoon om hem in zijn hoedanigheid van dichter te herstellen, want dementie heeft hem in een staat van onechtheid gebracht. De echte vader is deze die het nog voor het zeggen had. Niet de man met het ontmantelde tijdsbesef en met de inmiddels failliete literaire eruditie. ‘Loop even uit je dood weg, naar me toe,’ maant zijn zoon hem aan.
Ook in ‘Bittere chocola’, een aangrijpend gedicht dat anticipeert op de onvermijdelijke verwijdering tussen vader en zoon, wordt beschreven hoezeer, juist op het ogenblik dat de dood op de loer ligt, de ene meer vader wordt en de andere meer zoon: ‘toen dan werd je mijn vader/ en ik werd je zoon, (…), toen ik je koude hand vasthield,/ je klauw tegen de nacht vasthield/ en voelde hoe een pees versprong-.’ Het is een verhaal over verdwalen dat Ghyssaert hier ophangt, over de gids die nu gegidst moet worden: ‘Eén keer, op weg naar niets,/ kreeg je een toeval in mijn armen/ en je was loodzwaar, papa, loodzwaar,/ al was je uitgeteerd,/ en jij die nooit verdwaalde/ was verdwaald.’
Wat vermag het woord van een dichter? Tegen het grote niets staat het uiteindelijk machteloos. Het kan geen verandering in de status van iemands dood aanbrengen, daar hoogstens voor enige brille zorgen. ‘Mijn dood is zichtbaar./ Mijn dood is een korrel zuiver goud/ tussen miljoenen korrels op het strand, (…)’: zo vangt een gedicht aan. Maar tien regels verder is de conclusie hieraan tegengesteld: ‘Mijn dood is onzichtbaar (curs. van mij).’ De mens evolueert van naamdrager naar naamloze. Zelfs genialiteit kan dit niet verhelpen, hoeveel hoogverhevenheid Ghyssaert in haar ook onderkent: ‘De bliksem slaat niet in maar is een draad geschoten/ uit het hoofd van de peinzende naar de hemel, (…).’ Genialiteit ontstaat uit een wisselwerking tussen hemel en aarde, tussen een individu en de natuur in haar totaliteit.
Die natuur speelt hier een primordiale rol. Niet minder dan vier gedichten handelen over bomen: de beuk, de wilg, de pruimelaar en de baobab. Onder meer zon, licht en water zijn overweldigend present. En er is ook een gedicht over boterbloemen dat het – zoals dat heet – verdient klassiek te worden. Hierin wordt beschreven hoe de ik-figuur ‘s nacht met dieven op stap gaat en hoe het dat schijnsel van hun kleine, bedeesde zaklampen is dat niet alleen de straat, maar ook de ik-figuur zelf en de boterbloemen in de voortuin geboren doet worden. Ook hier weer die idee: het is de belichting die iets doet ontstaan, pas dan kun je een naam krijgen en die is vereist om te bestaan. In het bijzonder heeft de dichter hier oog voor het onopvallende. De dieven die hij ten tonele voert, zijn eigenlijk geen dieven. Zij zijn er niet echt op uit dingen te stelen, maar voegen middels het licht uit hun lampen juist schoonheid aan ze toe. Precies zoals Peter Ghyssaert dat met zijn woorden doet.
_______________________
PETER GHYSSAERT
Ezelskaakbeen
Uitgeverij Atlas, 75 blz., 17,95 euro
BOTERBLOEMEN
Ik ging met dieven wandelen in de nacht;
ze kwamen met hun zaklamp aan de deur
en we bekeken, langzaam schijnend, planten in de voortuin,
kleine, ronde boterbloemen die men dom
zou kunnen noemen, of verlegen; gevels van huizen
stonden aan de horizon als grijze jeugd.
De nacht bruiste; de dieven waren naamloos
en de straten waar we liepen en ikzelf
werden net geboren in het schijnsel van hun kleine,
bedeesde lampen; onnodig en ook onbeleefd om dan te vragen
wie we eigenlijk waren.
Peter Ghyssaert
Ek hou sommer baie van die woord “reparateur”. Maar wat beteken dit? Verwys dit na “reparasie” of “report”? Maw die digter as hersteller of verslaggewer?
Wat ‘n wonderlike gedig! Dankie, Luuk. Die verwisseling by die slot herinner ietwat aan Rutger Kopland, is dit nie? Pragtig.