Edwin Fagel – Het geroofde lichaam van Charlie Chaplin
Charlie Chaplin mag dan een hoofdrol hebben in de titel, slapstick is het niet, de poëzie in de tweede bundel van Edwin Fagel. Nu zou dat ook wel een grote omslag betekenen in zijn nog bescheiden oeuvre. Zijn debuut Uw afwezigheid (2007) werd goed onthaald, genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs en bekroond met de Jo Peters Poëzieprijs. Fagel liet zich daarin zien als een zakelijk registrator van alledaagse situaties, onschuldige taferelen waarin veel verzwegen blijft en waarachter grote en soms fatale gebeurtenissen schuil kunnen gaan. Fagel is een ‘componist’ van hechte bundels, met subtiele verwijzingen en hernemingen, zo blijkt ook in Het geroofde lichaam van Charlie Chaplin, in thematiek verbonden met dat debuut, maar abstracter. Die titel verwijst naar de roof van het lijk van de komediant door daders die losgeld wilden. Enkele maanden na de diefstal werd het lichaam teruggevonden en opnieuw begraven. Chaplin zelf verschijnt pas later in een van de gedichten in de bundel, toch is de poëzie doordrongen van de idee in hoeverre iemands afwezigheid hem (of haar) aanwezig maakt.
Daarbij zit er een preoccupatie met lichamelijkheid in deze gedichten: meteen al in het openingsgedicht wordt een nogal wonderlijk tafereel geschetst van een man die in een stationshal op zijn jas gaat liggen en uit zichzelf treedt: ‘Mijn lichaam is me vreemd’. Het lichaam wordt voorgesteld als vrouw, en is zowel vertrouwd als onvindbaar ‘ik zoek haar blik, vind haar niet’.
Ook de eerste reeks heeft dat vervreemdende effect. Flarden van wat familiegeschiedenis lijkt, met kleine traumatische gebeurtenissen – een bal die is stukgesneden, dromen van beesten die in benen bijten – worden een eigen werkelijkheid. Daarbinnen zoeken een hij en een ik over en weer contact: zijn het broers, vader en zoon, is het een jongen met zijn imaginaire vriend, lichaam en geest? ‘Hij krijgt, dacht ik, mijn lichaam.’
Fagel schrijft geen ronkende volzinnen, hij heeft geen lyrische uitbarstingen. Wezensvragen over afkomst worden bedrieglijk gewoon verpakt in zinnetjes als ‘Wie is mijn vader?’ ‘Waar is mijn huis?’ Stap je eenmaal de poëzie binnen dan kun je je als Alice in Wonderland wanen en blijken schijn en wezen, droom en werkelijkheid nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Handelingen en gebeurtenissen hebben een eigen, min of meer surreële logica. Fagel speelt dat hier mooi uit in de witregel:
Ik liep van het bord arrivals naar departures. Ik lette niet op
het geschreeuw tot de vrouw die schreeuwde voor me stond,
ze spuugde op de vuile stationsvloer, het was benauwdin de slaapkamer.
Het is niet voor niets dat Fagel zich ophoudt in schemergebieden, in het ‘schijnsel van een lantaarn’, of op grensgebieden als in de branding van de zee, of zoals in reeks ‘Contouren’, op het ongrijpbare moment waar leven overgaat in dood. Zeven gedichten lang opent hij met de woorden ‘Toen ze stierf’, tot die een haast bezwerende kracht krijgen.
Toen ze stierf
zag ik haar ogen,
ik groette haar als een oude vriendin
op zomaar een middag bij de supermarkt,
Het zijn de contouren van het lichaam die zich overal aftekenen: als de Venus van Botticelli verrijst ze uit zee, als een heilige verschijnt ze aan zijn bed. Ze is in haar dood alomtegenwoordig. Maar het is geen vleselijk, geen tastbaar lichaam meer, en de zoektocht naar wat zich aan de andere kant van het leven op bevindt, mondt uit in drie definitieve woorden: ‘ze is dood’.
Konden gedichten in zijn debuut nog wel gemaniëreerd aandoen, hier lijkt hij zich in zijn vervreemdende spel met lichaam en geest, en schijn en wezen, meer vrijheid, meer eigen stem te permitteren. Toch is zijn gewone taal soms al te gewoon, op het saaie af. ‘We hoorden de buren in hun auto stappen en namen afscheid./ Jij ging linksaf, ik rechts. Maar ik draaide me om, en toen ik je inhaalde/ zag je dat ik naar je keek.’ Op een enkel vloekwoord na, krast het nergens waardoor de surreële diepten in Het geroofde lichaam van Charlie Chaplin uiteindelijk vlak gestreken worden.
In een droom kwam ik hem tegen.
Hij zag er goed uit, gebruind. Hij zwaaide,
ik kreeg hem weer terug. Ik hoorde gespartel
in het riet, een gevecht op leven en dood,
een reiger ving zijn prooi. Hij vertelde
over een menigte mensen die hij allemaal
zelf was,dat soms zijn woede de overhand kreeg.
Sorry, was het dan. Wij zullen ons wel weer
vergissen. Het was een krankzinnig heldere dag.
Ik zei: Volgens mij ben jij je niet half bewust
van wat je hebt gedaan. Hij vertrok
zonder iets te zeggen. Ik heb hem gezocht.
Ik zocht hem op het veld waar we voetbalden,
op zijn plek aan tafel, in zijn auto,
op zijn kamer waar het licht uit was.
Edwin Fagel – Het geroofde lichaam van Charlie Chaplin. Nieuw Amsterdam, 48 pagina’s. 14,90 euro, ISBN 9789046811207.
Deze recensie verscheen eerder in Trouw.