Emma Crebolder – Vallen
Hoeveel samenstellingen zijn er te maken met het werkwoord ‘vallen’, of met het zelfstandig naamwoord ‘val’? Veel, heel veel. Wie de Dikke van Dale pakt, ziet dat ‘val’ en afgeleide woorden maar liefst acht pagina’s krijgen. Een goed deel daarvan is te vinden in de nieuwste bundel van Emma Crebolder, die dan ook als titel Vallen heeft. Het is haar vijftiende alweer, maar ondanks dat heeft haar poëzie altijd een bestaan in de betrekkelijke marge geleid.
Crebolder is kenner van de Afrikaanse culturen en sporen daarvan zijn in haar gedichten terug te vinden, ook in haar twee jaar geleden verschenen bundel Vergeten. Daarin werd het begrip ‘vergeten’ verkend, in de ruime zin van het woord. Gedichten kregen een strakke vorm, als om verdere lekken van het geheugen in te dammen: ‘ niet de tong maar de neus ruikt/ de vluchtigheid van het kruid dat ik/ wil noemen.’
In Vallen gebruikt ze een vergelijkbaar procedé, en waar eerder het haperen van de geest onder de loep werd gelegd, is dat nu het vallen, en het lichaam dat langzaam in verval raakt.
Opnieuw zoekt de dichter houvast in vorm: ieder gedicht telt vijf strofen van twee regels, waarbij de tweede en de vierde strofe steeds inspringen. Het geeft een soort zigzageffect.
Crebolder verkent het letterlijke vallen, maar ook figuurlijke betekenissen en samenstellingen die er met het woord te maken zijn: ‘Ik val in, ik vervang/ vandaag de ingestorte// collega. Wat brak bij hem of kneusde/ hij zich vooral?’ Invallen, valwind, bevallen, valreep, meerval, wegvallen, het zijn maar een paar van alle ‘valwoorden’ die in de bundel staan.
Het gevaar van een werkwijze als deze is dat gedichten snel iets geforceerds kunnen krijgen, en ook het risico van woordspeligheid is levensgroot. Beide weet de dichter vrij behendig te omzeilen. En aanvankelijk heb je de ‘valwoorden’ niet eens meteen in de smiezen. Neem het openingsvers, waarin de lezer twee afbeeldingen worden voorgehouden:
‘Bevallig is het meisje met/ de strohalm. Als scherm te iel.// De ander met de fret in/ haar armen valt ook op’.
De bundel onderzoekt leven en dood, ontstaan en vergaan: in de kunst, in de natuur, de muziek, het menselijk leven. Al te veel omwegen gebruikt Crebolder niet, ze spreekt recht voor z’n raap, met daarin een enkele keer fraaie regels als: ‘Misschien kom ik jou toch nog halen./ Mijn voeten liggen hier voor me.’
Het gebruik van al die valwoorden gaat opvallen als Crebolder vaker hetzelfde woord gebruikt. ‘Bevallig’ bijvoorbeeld. Al heeft het beeld ‘Tussen oevers ligt// het water vastgeklonken, valwind/ bouwt er spelonken van sneeuw’ een zekere schoonheid in zich. En soms worden al te nadrukkelijke, redelijk onalledaagse samenstellingen storend: valhout, valplaats, valaanslag. Mooist zijn die gedichten waarin het vallen min of meer impliciet blijft, of zelfs achterwege. Zoals in het vers waarin op een oude film is te zien hoe een kleuter naar een sloot loopt. Daarin blijft het tot de laatste regel spannend of het kind er nu wel of niet is in gevallen.
Maar uiteindelijk gaat in Vallen de aandacht toch te veel naar het spel, en niet naar hetgeen de dichter met dat spel wil zeggen. Al is het natuurlijk aardig om te zien dat er tussen bevallen en ontvallen, tussen begin en eind van het leven, slechts een ‘voorvoegseltje’ verschil is.
Ook nu 8mm-films zijn omgezet
op dvd blijft de kleuter naar
de sloot lopen. En zelfs de kleine hyena’s
worden nog voor een shilling getoond.
Alleen de oude stilte is weggevallen.
Voortaan begeleidt tromgeroffel
de kleuter naar de sloot. Als de kleine hyena’s
op het scherm verschijnen klinkt pianomuziek.
Het rode zand knerst tussen de toetsen, en
het kind hoort de slag en keert om.
Emma Crebolder – Vallen. Nieuw Amsterdam. 61 pagina’s, 17,50 euro, ISBN 9789046812211
Deze recensie verscheen eerder in Trouw