
Het laatste lied
Dat ik dit lied begon,
was een oefening in vergeten.
Ik zag u lichten in de nacht,
hoorde u rammelen door land.
Ik zong, met een nog vale stem.
Het was een lang geluid,
dat mag ik zeggen.
Elke dag denk ik aan regen.
Dat ik met dit lied begon,
was taai. Ik droeg mij
ingetogen naar de stam.
We zochten een zwart hart
aan de andere oever.
De oogst was hier gedoemd.
Ik zag u zuigen aan een scherm,
uw duiven dicht bewaren.
Boven het meer was de donder.
Dat ik zong,
was als een kind te klein.
In het zand bewoog een tempel
en gouden afgodsbeelden
straalden in een plant.
Het bladerdak bewoog.
Ik rinkelde mijn knoken
en woog geluk.
Ik borg mijzelf in doeken.
De vliegende vogel verlaat.
Water volgt glinsterende golven.
Een hert vertrappelde paden,
haar hoeven maakten blind.
Wij waren kool, wij groeiden
naar een opgezette hemel,
schoten bonen in de lucht.
Er is een einde dat duurt.
In de stad zag ik een huwend meisje.
Wenend ging ik bij haar staan.
Zij depte met haar witte kleed
mijn lang vergeten ogen.
Een staart wordt nat.
In het dal weerklonk mijn laatste lied.
Zo naderde het sluiten van de tijd.
Het land kromp tot een klare lijn,
mijn klein gevaar tot tegenstem.
De man ging voor en op het eind
gingen de dingen weer bewegen.
We botsten op elkaar in meren.
Er zong een wervelwind inwendig.
Op het eind vergat ik niet.
© Lies van Gasse