Luuk Gruwez. Van Eden naar heden
‘Ik ben in feite een zeer verstaanbare, goed te volgen dichter, niet bang om iets te willen mededelen aan lezers die aan dat delen mee willen doen. Het idee dat een gedicht niet per se begrijpelijk hoeft te zijn, vind ik bullshit en meestentijds een gratuit excuus.’ Aldus Huub Beurskens in een recent interview in Poëziekrant. Wanneer, lijkt hij daarmee te willen pretenderen, zullen al die dichters die geen mens meer leest, ook doorhebben dat geen mens ze nog leest? Een pleidooi voor begrijpelijkheid: het klinkt wat vreemd uit de mond van iemand die in de beginperiode van zijn carrière nog bij ‘talige’ poëzie zwoer.
‘Hotel Eden’ is een haast programmatische titel, die refereert aan het aardse bestaan waarin wij als in een hotel op doortocht zijn en ook aan het paradijs dat Eden heet en waar wij te allen tijde behoorlijk vergeefs naar op zoek zijn. Wij kunnen er immers bij nadenken en hetzelfde bewustzijn dat ons laat genieten, laat ons pijnlijk beseffen dat er een eind aan komt.
Maar ook introduceert de titel een dualiteit waar het hier voortdurend over gaat: die van het alledaagse en het verhevene, van het aardse verblijf dat gestalte krijgt in een hotel en een paradijs dat doortrokken is van eeuwigheid. Het is een beetje verleidelijk deze poëzie te lezen vanuit deze premisse, maar het titelgedicht waarmee de bundel aanvangt, is dan ook nogal dwingend:
‘Was het voor God geen al te menselijke blamage
om in zijn hof een boom te planten en een wezen,
zich bewust van goed noch kwaad, de wacht
aan te zeggen, wetende dat het ervan eten zou,
door de eerste schuld te geven aan diens vrouw?’
Daarmee is meteen ook het thema van de schuld geformuleerd. Het lijkt wel alsof uitgerekend het schuldgevoel er de oorzaak van is dat in alles wat initieel als paradijselijk ervaren wordt, tevens de worm van het verderf zit. Beurskens weet eigenlijk niet goed wie hij moet blameren: de godheid die al in de tuin van Eden de verleiding om te zondigen schept of de mens die hierop ingaat. Want had een meer getalenteerde schepper, zo die al had bestaan, er niet voor kunnen zorgen dat het zover niet had hoeven te komen?
Heel opvallend in deze bundel is de totale disparaatheid van de registers die de dichter bespeelt. Er staan net zo goed rijmende sonnetten in als gedichten die nauwelijks gedichten te noemen zijn. Twee nogal prozaïsche brieffragmenten, bijvoorbeeld, over wat een overleden vader nog te betekenen heeft. Zij worden opgenomen in wat met de beste wil geen gedicht te noemen is. Wel demonstreert Beurskens ermee dat geen enkele poëtische vorm het verdient dat er een alleenzaligmakend monopolie aan toegekend wordt. Deze poëzie is dan ook doordrongen van een zeer variabele taalmuziek. Soms wordt er gejongleerd met binnenrijmen, echte rijmen en assonanties, maar elders heerst dan weer een veel soberdere zegging. Nu eens regeert de abstractie, dan weer de anekdote, getuige een prachtig gedicht over een dementerende moeder.
Als er iets is wat hier ondubbelzinnig beleden wordt, in welke vorm ook, dan is het wel het geloof in het hier en nu als enige baken waaraan wij ons kunnen vastklampen. De bundel is één groot pleidooi om dit met inzet van al onze zintuigelijkheid te doen. Meer is er namelijk niet en dat geldt voor alles wat bestaat. ‘Allemaal zijn wij,’ heet het, en het is verleidelijk om bij dat ‘allemaal’ ook dieren, planten en zelfs dingen onder te brengen. De dichter kent aan alles een zekere dionysische bezieling toe, zij het dat het vermogen om onder meer over eigen begin en einde te reflecteren enkel de mens toekomt, wat tevens de oorzaak van diens onvrede is: hij kan niet meer terug naar de gedachteloze paradijselijkheid. De weg loopt van Eden naar heden, maar een weg terug is er niet.
Beurskens is een van die vele dichters die zich intensief bezint over zijn plaats in iets oneindigs als het universum. ‘Het universum/ is een prima instituut./ Het doet vermoeden/ dat alles zoals het is/ goed is, zelfs waarom je huilt,’ heet het enigszins ironisch. Het universum is een instituut waar alles zijn plaats krijgt en waar zelfs de verschrikkelijkste werelddrama’s als Auschwitz of Hiroshima astronomisch gesproken futiel zijn en zonder veel belang, als je tenminste iets als ‘de grote aantrekker’, een gebied in het heelal met imposante zwaartekracht, in acht neemt. Daartegenover wil de dichter eigenlijk iets plaatsen als de totale boodschaploosheid en gewichtloosheid van sinterklaasversjes, waaraan zich als vanzelf betekenis gaat hechten: ‘(…) en wist opeens dat ik liefst elk gedicht/ met sinterklaasrijm wilde schrijven, inhoudelijk haast zonder/ gewicht (…)’. Daardoor wordt een gedicht eigenlijk tijdloos en onaantastbaar, lijkt hij eraan toe te willen voegen. Zijn poëzie is een vorm van protest aan het adres van het al te tijdelijke. Want uiteindelijk is de tijd die ons gegeven is misschien niets anders dan een fout van de eeuwigheid.
_______________
Huub Beurskens
Hotel Eden
Nieuw Amsterdam Uitgevers, 46 blz., 17,50 euro.
EERSTE VRAAG
‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’ vroeg ze
telkens weer, in haar negentigste, rood
omrande oogjes vanwege het gebrek aan
traanvocht. ‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’
Amper nog in staat overeind te komen,
weinig eetlust meer. ‘Waartoe ben ik eigenlijk
hier?’ Hoe ik ook geduldig probeerde het
haar uit te leggen, drie, vier keer, dat ze al
jaren geleden niet meer zelfstandig wonen
kon, niet goed ter been, mijn geboortejaar
wist ze feilloos, maar niet dat waarin we
heden leefden, dat ‘diepblauw’ de kleur
van de deur van haar grootouderlijke huis
was geweest, maar niet hoe de verpleegster
heette die haar dagelijks waste en kleedde.
‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’ Tot ik met
een schok dacht: wie weet is het geen vraag
van nu, maar een van toen en daar, de eerste
uit haar catechismus, die met de belofte
van een hemel, en antwoordde: ‘Om God
te dienen en daardoor hier en hiernamaals
gelukkig te zijn.’ Ze keek me er niet eens
bij aan: ‘Dat jij nog gelooft in dat gezemel.’
Huub Beurskens