Het boek: ‘Altijd een raam’ is haar derde dichtbundel, waarin zij middels de confrontatie van binnen en buiten haar positie in de wereld probeert te bepalen.
ONS OORDEEL: De poëzie van Sylvie Marie heeft de roep helder te zijn. Maar deze keer is dat minder waar. Enkele transparante gedichten volstaan niet om de indruk te vermijden dat de suggestiviteit te zeer naar duisterheid neigt en de associaties te gratuit zijn.
Er is dat raam. Het is er al in de titel van de bundel en in het eerste gedicht dat aan twee cycli voorafgaat die respectievelijk ‘Binnenskamers’ en ‘Buitenshuis’ heten. Het bevindt zich op de grens tussen de besloten ruimte van de dichterlijke habitat en de uitwaaierende ruimte daarbuiten. Beide plaatsen roepen impressies op en zijn onderhevig aan de vraag naar de manier waarop de ik ze ervaart. Het is, zo zal in het slotgedicht van de bundel blijken, een vraag die hoofdzakelijk onbeantwoord zal blijven. ‘we vonden/ een vraag,/ we stelden/ (neen, we stalden)/ hem uit,’ staat er bij wijze van conclusie in verzen die ook het einde van de taal lijken te impliceren: ‘binnen was de taal gebroken/ rinkelend porselein.’ Marie beëindigt haar bundel met een antwoord dat er geen is, dat integendeel opnieuw een vraag is.
Tot een echte interpretatie van binnen- en buitenwereld komt het eigenlijk niet. De onmacht van de dichterlijke ik om zichzelf te definiëren is, zo wordt een paar keer gesuggereerd, misschien te verklaren vanuit de dominantie van een ‘vader’ die ook als lijk nog omnipresent is en die het anagram ‘daver’ oproept. Maar het is ook mogelijk dat juist de dood van die vader de wereld op zijn grondvesten laat beven, zeg maar ‘daveren’. In elk geval dringt de vader zich zelfs in gestorven toestand met veel gezag op. Het maakt dat het bestaan als erg zwaar wordt ervaren. ‘er staan/ tranen in je ogen en je zoekt een metafoor,’ schrijft Marie. En verder: ‘je snikt,/ niet omdat je pijn lijdt door het ondraaglijke gewicht,/ maar omdat het kan, naar een olifant/ op je hand kijken.’ Met andere woorden: ook de verbeelding biedt geen soelaas, want het leven blijft een last, zorgt onophoudelijk voor pijn.
Er is een verhaal van Géza Csáth, een auteur uit het voormalige Joegoslavië, dat ‘De kleine Emma’ heet. Het is een van de meest huiveringwekkende teksten die ik ken. Het hoofdpersonage, een jongen uit de tweede klas van de lagere school, is gefascineerd door Emma, die één klas lager zit. Samen met zijn oudere broer en een paar nichtjes experimenteert hij met het ophangen van dieren. Nadat eerst een dashond er al aan heeft moeten geloven, is Emma het volgende slachtoffer. Precies dezelfde dreiging gaat er uit van wat misschien het beste gedicht van ‘Altijd een raam’ is en tevens het gruwelijkste. Zo vangt het aan: ‘mijn moeder hing gisterochtend de hond op.’ Vervolgens krijgen wij te lezen hoe de ik vreest dat die wreedaardige moeder het wel eens op haar zou hebben kunnen gemunt: ‘omdat ik ook wel eens jank,/ en blaf, en bijt.’ Het hier geschetste sadistische universum lijkt erg op dat van Csáth. Een moeder en een vader die doen daveren: de roots van de ik bevinden zich in een veld van angst.
Opvallend is het streven van Marie naar harmonie. Niet enkel tussen binnen- en buitenwereld, maar ook tussen de personages die zich erin bewegen. In de aan Gerrit Kouwenaar ontleende titel ‘totaal witte kamer’ schetst zij een paar dat in bed ‘lepeltje lepeltje’ tegen mekaar aanligt. Voortdurend is zij beducht voor wat de idylle zou kunnen verstoren, bijvoorbeeld alleen al de gedachte dat het alsnog verkeerd zou kunnen lopen: ‘we hadden die dagen zoveel geluk dat we dachten dat we droomden.’ Ongeluk vermijden is een kwestie van tactiek. Het geluk, zo wordt gesteld, mag niet naar de buitenwereld toe. Het dient opgesloten. Maar anderzijds staat er: ‘het huis werd een burcht, een ophaalbrug rees, de mazzel/ kon geen kant meer op.’ Het is maar de vraag waar geluk het minst bedreigd is: in de binnen- of de buitenwereld? De burcht kan namelijk ook een gevangenis zijn.
Niet altijd is Sylvie Marie zo duidelijk. ‘elders zijn lakens altijd witter, zeker/ als ze er vloerverwarming hebben (…),’ schrijft ze. Dit soort rare redeneringen lijkt haar handelsmerk. Haar gedichten bevatten de absurdistische associaties van dromen. Ze zijn geschreven in een idioom dat vanzelfsprekendheid ademt, maar lang niet altijd een concreet verhaal prijsgeeft. Dingen en mensen gaan met elkaar vaak een lukraak verband aan.
Een van de motieven waarmee de bundel is doorspekt is dat van de confrontatie tussen de romantiek van bijvoorbeeld de wilde verliefdheid en de alledaagsheid van een meer gesetteld bestaan. ‘in het begin waren we eindeloos/ op elkaar en onder (…),’ lezen we in een gedicht dat eindigt met deze regels: ‘als ik thuiskom van het werk/ en je bent er en je hebt gekookt,/(…)/ dan zeg ik dat het lekker is.’ De dichteres lijkt zich welbewust van de gevaren van de totale overgave. Voortdurend vraagt zij zich af waar zij moet kruipen. In het binnenkamerse wordt zelfs nog het binnen van een lichaam opgezocht: ‘om te overleven warmen we onze handen aan de binnenkant van dijen (…).’ In deze intieme context is het samenzijn bij Marie een bron van voortdurende verwondering. ‘vreemd hoe wij soms samen zijn,’ heet het. De voor- en nadelen van alleen en samen worden afgewogen, waarna uiteindelijk voor samen geopteerd wordt. ‘tot snel’, luidt het. Want Maries ultieme doel is noch min noch meer de liefde.
mijn moeder hing gisterochtend de hond op.
ik zie haar in gedachten de strop rond de nek leggen,
het dier naar boven hijsen.
dat ze zwijgend toekeek tot hij stopte met schudden,
dat ze hem met even weinig woorden
liet zakken, het touw lostrok en de hond begroef in het bos,
verzin ik er zonder aarzelen bij.
ik ken mijn moeder, ik weet hoe ze dingen doet.
ook zulke dingen.
eerst dacht ik dat ik wilde
dat mijn moeder zou opkijken, iets zeggen,
nu denk ik dat ik bang ben omdat ik ook wel eens jank,
en blaf, en bijt.
Sylvie Marie
__________________
SYLVIE MARIE
Altijd een raam
Uitgeverij Vrijdag en uitgeverij Podium, 61 blz., 16,50 euro.
AANTAL STERREN:
***