Hoe dichters spreken. Over taal en ideologie
Gisteren mocht ik in Wellington deelgenoot zijn van Tuin van Digters. Dit jaar heeft van 16 tot 18 september de vijfde editie plaats in het sfeervolle en met witte poëzieballonnen versierde Breytenbachsentrum. Het festival waar de Afrikaanse poëzie centraal staat, is voor deze lustrumviering uitgebreid tot een driedaagse bijeenkomst.
Theo Kemp, organisator van de Tuin en bestuurder van het centrum, is er ook nu weer in geslaagd een rijk gevarieerde setlist samen te stellen. Naast een symposium over poëzie, meer bepaald over “slow poetry”, “vinnige poësie” en “difficult poems”, zijn er tal van muzikale optredens, poëzievoordrachten en een toneelvoorstelling. Ik smaakte het optreden van Jitsvinger en de Nederlandse rapper Akwasi, de slam poetry van de Vlaming en “bekvegter” Martijn Nelen, het optreden van toneelgezelschap Kaleidoskoop van het Breytenbachsentrum met dichtregels en flarden van “bruin skrywers”, van PJ Philander en Adam Small tot Ronelda Kamfer. De tuin, die bij mij herinneringen oproept aan de poëziezomer van Watou, is een ontmoetingsplek voor schrijvers, academici en lezers. Vooral de ongedwongen atmosfeer en het aanstekelijke enthousiasme voor de Afrikaanse dichtkunst zijn me van vorig jaar bijgebleven en vind ik nu terug in de Akkoord- en Woordtent.
Wat me vooral bijblijft van de eerste festivaldag, is het gesprek dat ’s avonds plaats had. Zonder een agenda introduceerde Desmond Painter een gezelschap van ongeveer dertig dichters, een mix van uiteenlopende stemmen, van jong en wat ouder, van zwart, bruin en wit, van schrijvers met uiteenlopende poëtica’s en esthetische opvattingen. Enkele schrijvers presenteerden hun debuutbundel die net uit is, andere meer gevestigde namen gingen samen met hen in gesprek. Zonder onderwerp, zonder vooropgesteld doel. De open discussie, die aanving met de cruciale vraag waar de wijn bleef, ging al snel over de positie van het Afrikaans – en bij uitbreiding van de Afrikaanse literatuur – in het hedendaagse politiek ontwrichte en economische lijdende Zuid-Afrika. Het is intussen bekend dat elk vertoog over literaire aangelegenheden in het Afrikaans bij maatschappij en politiek uitkomt. Het met animo geleverde debat, gelet op het staccato en de decibels duidelijk met engagement gevoerd, ging onder meer over de afbrokkelende infrastructuur van het Afrikaans, de tanende rol van universiteiten voor het behoud en de promotie van een taal, de rijkdom van een taal met alle variëteiten, tonen en kleuren. Anderhalf uur nam het soms heftige maar ook met humor en plaagstoten gevoerde gesprek in beslag. Alfred Schaffer merkte aan het eind vanuit zijn meer afstandelijke positie op dat er door sprekers toch vooral over verschillen is geredetwist en dat raakvlakken, wat betrokkenen met elkaar verbindt, nauwelijks aan bod was gekomen. En dat de mensen in dit land wel andere katten te geselen hebben. Het land verglijdt in de chaos, gaat gebukt onder corruptieschandalen en vele mistoestanden, een meerderheid van zijn bevolking lijdt gore armoede. Huizen moeten worden gebouwd, er moet in sociale voorzieningen worden geïnvesteerd. En dan is er, op een ander en minder prioritair plan, de prangende taalkwestie. Afrikaans ligt onder vuur en wordt dezer dagen als wetenschapstaal gecontesteerd. Nochtans zijn er volgens “de sensus” of dus de telling van 2011 meer dan zeven miljoen moedertaalsprekers en nog eens zo’n vier miljoen Zuid-Afrikanen die Afrikaans als tweede of derde taal gebruiken. De literaire productie van het Afrikaans scheert hoge toppen en er zijn tal van kunstenfestivals waar de cultuurtaal wordt gecelebreerd en een publiek forum wordt geboden. Het gesprek onder dichters handelde dus niet over de stand van de Afrikaanse poëzie, nieuwe literaire ontwikkelingen, esthetische paradigma’s. Er woedt geen strijd van geesten met als inzet de eigen plaatsbepaling in het Afrikaanse poëzielandschap. Het open debat meanderde heerlijk ongecontroleerd, zonder orkestmeester of vaste banen, naar een monding waar taal en ideologie onlosmakelijk met elkaar vervloeien.
Voor een buitenstaander met een Europese achtergrond is het confronterend maar ook intrigerend dit schouwspel te mogen beleven. Hoewel, een schouwspel was het niet echt. Hier hebben geen vrijblijvende discussies plaats over poëticale voorkeuren zonder dat ook politiek en ideologie een rol van betekenis krijgen. Ik hoorde bijna amechtige oproepen voor een nieuwe Afrikaanse taalbeweging, voor een fonetisch Afrikaans (schrijven zoals er wordt gesproken), apologieën voor de veelkleurigheid van een taal met onder meer een warme pleidooi voor het zogeheten Afrikakaaps. De avond vulde zich niet met vrijblijvend geouwehoer, geen literaire vendetta’s of steekspelen van literaire kongsi’s. Zelfs een buitenstaander kon aan zijn koude tenen voelen – helaas letterlijk te nemen – dat hier met bezorgdheid maar ook gedreven door combattiviteit wordt gesproken. Dat een discussie over taal meer is dan een triviaal onderwerp onder schrijvers. Ik beluisterde gisteren politieke discussies die verder reikten dan een nationalistische discours of een louter op taal gericht vertoog. Afrikaans, de derde taal van Zuid-Afrika, krijgt het aan universiteiten en verder in het land zwaar te verduren. Het wurgkoord van apartheid hangt rond deze taal. Schrijvers die de taal hanteren en door haar spreken, voelen zich geroepen ervoor op te staan, in hun diversiteit “saam te staan”. Het zal vooral de kracht van het woord zijn die het lot van het Afrikaans zal bezegelen. Spreken alle Zuid-Afrikanen over drie decennia Engels, is nog geopperd. Als ik de referaten en de poëzievoordrachten beluister, de vele gedichten lees in deze Tuin van Digters, de nieuwe Afrikaanstalige literaire boekpublicaties aanschouw en mensen hoor “gesels” in en over het Afrikaans, dan weet ik dat zoveel taalbewustzijn, liefde en overlevering deze moedertaal van vele Zuid-Afrikaanse sprekers – en niet alleen van de bezoekers van Wellington – niet snel onbetekenend zal maken. Of zoals de gisteren jarige Breyten Breytenbach het mij meldde en zo pregnant weet uit te drukken: het gaat tenslotte over de “saam-mekaar-andersmaak” van gemeenschappen. In dat gesprek ligt het bestaansrecht van een taal. Daar staat immers het Breytenbachsentrum voor zoals uit een opschrift van Breytenbach mag blijken, opgehangen in de inkomhall.
(c) Yves T’Sjoen / 17 September 2016