‘Een gevecht voor de vorm’. Poëticale positionering van de dichter Rein Bloem (1931-2008)
Twee jaar geleden, op 20 juli 2008, stierf de Nederlandse dichter, vertaler en poëziecriticus Rein Bloem. De poëziebeschouwer genoot in academische en literair-journalistieke kringen veel aanzien met erudiete essays. In de Nederlandse literatuurstudie getuigen de opstellen over Herman Gorter, Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey van grote belezenheid en interpretatief vermogen. Belangrijk voor de Faverey-receptie was bijvoorbeeld het essay ‘Wat er toe doende. Over het lezen van Hans Faverey’ in de bundel Over gedichten gesproken (1982). Het opstel begint met de typerende zin: “Bij verschijnen stuitte de poëzie van Hans Faverey op veel weerstand en onbegrip; maar wat is er nu moeilijk in of aan [de] tekst […], vraag ik mij af”. Als vertaler van onder andere Dubliners van James Joyce, l’Hérésiarque & Cie en Le poète assassiné van Guillaume Apollinaire, Pour un tombeau d’Anatole van Stéphane Mallarmé, Les paradis artificiels van Charles Baudelaire, en ook werk van de Franse dichters André du Bouchet en Pierre Reverdy en de Amerikaanse modernist Wallace Stevens heeft Bloem veel waardering geoogst. Zo nam hij in dichtbundels niet alleen eigen poëzie op, maar ook vertalingen. De vierde bundel, Van de aarde (1982), bevat een hele afdeling met vertaalde gedichten van de Franse heremiet Pierre Reverdy, “zonder wie Rein Bloem zich het leven niet voor kan stellen” (geciteerd naar de achterplattekst). Het dichterschap van Rein Bloem is daarentegen een minder belichte kant van diens literaire persoonlijkheid.
Bloem staat intussen geboekstaafd als een dichter “met lef”. Misschien heeft de geringe belangstelling voor de poëzie met die karakterisering van doen. Jan Kuijper, voormalig poëzieredacteur van uitgeverij Querido, heeft het in zijn necrologie over “Poëzie met lef” en lichtte toe: “dat is natuurlijk vooral werk waarvan de maker het lef heeft iets als poëzie voor te stellen wat op dat moment buiten dat begrip viel”. Poëticaal vertaald is “wat op dat moment buiten [het] begrip viel” de taalgerichte of autonomistische poëzie van de jaren zeventig. Tot deze poëticale tendens, die ook wel eens de ‘zuivere’ traditie van het modernistische discours wordt genoemd (A.L. Sötemann, Over poetica en poëzie, 1985), is het dichtwerk van uiteenlopende schrijvers als Paul Valéry en Stéphane Mallarmé, T.S. Eliot en Rainer Maria Rilke gerekend. Bekende concepten zijn het objectieve correlaat (Eliot) en de Dinggedichte (Rilke), die alle wijzen op de uitschakeling van de emotieve (of biografisch-anekdotische) laag in literaire teksten. Er wordt in die context ook wel gesproken over een hermetische richting in de literatuur, waarbij auteurs taalconstructeur of poeta faber (letterlijk maker) zijn. De vraag is natuurlijk hoe scherp die grens tussen literaire tendensen (postromantische of postsymbolistische naast romantische poëzie) kan worden getrokken. Alle poëzie is uit taal opgetrokken en blijkt dus per definitie taalgericht.
In de Nederlandse modernistische poëzie na de Tweede Wereldoorlog worden steevast Jacques Hamelink, Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey genoemd als vertegenwoordigers van de taalautonomistische poëzie. Hun gedichten zijn in zoverre autonoom dat ze taaldingen willen zijn, of dus autonome artefacten, en dat taalbewustzijn aan de basis ligt van het dichterlijke experiment. M. Nijhoff knipte al de navelstreng tussen schepper en schepping door (in de bundel Vormen, 1924) zodat het maakwerk of taalding helemaal los van de maker (en dus de persoon van de schrijver) kon bestaan. Uiteraard is deze generalisering bedrieglijk: bekend zijn de dichters die in hun schrijverschap een ontwikkeling doormaken van meer ‘zuivere’ of taalautonomistische naar veeleer ‘onzuivere’ (post)romantische poëzie (en andersom). Het is overigens maar de vraag of Kouwenaar in later werk opteert voor een opener (anekdotische) schriftuur. Men leze er Gaston Franssens Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen (2008) op na. Omgekeerd kan worden betwist dat Rutger Kopland en J. Bernlef in de jaren tachtig een meer gesloten of abstracter (intellectualistische) dichtkunst publiceren.
In het periodiek Raster (1967-1973; 1977-2009) is, in een periode van neorealistische experimenten in de Nederlandse poëzie, het debat gevoerd over beide strekkingen in het modernistische poëziediscours. Redacteur H.C. ten Berge sprak over ‘logopoeia’ en doelde daarmee op het intellect (en dus niét de emotie) als katalysator van de literatuur. Schrijvers als Hans ten Berge, Hans Faverey en ook Rein Bloem verzetten zich tegen de referentiële status van literaire teksten. Woorden in gedichten kunnen à la limite naar elkaar verwijzen. Poëzie kreeg de functie van taallaboratorium: poëzie is onderzoek naar taal en (de mogelijkheden van) poëzie. Hugo Brems stelt dat in een Raster-poëtica ‘gedichten […] “als gesleten keiharde handgrepen” zijn’ en verderop wat Bloems positie in die niche van de Raster-literatuur betreft: “poëzie [is] een verkenning van het woord als vorm, als betekenisdrager en als element in een web van intertekstuele verwijzingen”. Het karakter van de Raster-poëzie is algemeen gesproken metatekstueel en intertekstueel. Door de nadruk te leggen op metataligheid en intertekstualiteit kun je deze poëzie ook postmodernistisch noemen.
In de poëticale discussie van Raster en in het licht van beide poëtica’s in de modernistische poëzie van de jaren zeventig heeft de dichter Rein Bloem zich gemanifesteerd. Naast schrijvers als Huub Beurskens, Jacques Hamelink, Wiel Kusters, Peter Nijmeijer, Kees Ouwens, Hans Tentije, Ad Zuiderent en anderen werkte ook Bloem van meet af aan in de onontkoombare traditie van Kouwenaar en Faverey.
Dichten is een ambacht. De dichter werkt met taal en is zich daar maar al te bewust van. Die opvatting blijkt niet alleen uit de scheppende literatuur van Rein Bloem, ook in zijn beschouwend werk heeft hij de ‘hermetische traditie’ van Valéry en Mallarmé, Paul Celan en R.M. Rilke benadrukt. Naast de aandacht voor het metatalige karakter heeft hij zich vooral gebogen over de intertekstuele aard van Faverey’s poëzie. In kritische opstellen wees hij op de dialoog die de dichter Hans Faverey aangaat met teksten van Sappho en de Bijbel, met de filosofieën van Zeno en Heraclitus, met het Japanse Zenboeddhisme. Zonder twijfel hebben deze belezen essays bijgedragen tot een begrip en de studie van de vroege poëzie van Faverey (onder meer in het als hermetisch of gesloten onthaalde debuut Gedichten, 1968).
Rein Bloem bleek voor het eigen schrijverschap niet zozeer ontvankelijk (of receptief) voor de poëticale inzichten die hij in werk van zogenaamde verwante Nederlandstalige en anderstalige auteurs aantrof. Revelerend in dit opzicht is de receptie-esthetische analyse gevolgd door een werkimmanente benadering van Een faun met kille horentjes (1974) van de Vlaamse schrijver Hugo Raes in de bundel In gesprek met Hugo Raes (1969). Daarin belicht Bloem de verschuivingsprincipes, metamorfosen en verdwijningen, versnipperingen en “suspense” – een woord dat hij als criticus wel vaker in de mond nam − die de lectuur van de roman “beklemmend” maken. Door uit te weiden over het gevolg van deze strategie, de “complete desoriëntatie” bij de lezer, expliciteert Bloem een eigen standpunt: “Wie eenmaal dit vormgevingsprincipe herkend heeft, weet tenminste wat hij moet doen met de talloze onderbrekingen, achronismen, uitbreidingen naar ver verleden en verre toekomst, stijlbreuken, enz.”. Door een niet-lineaire en acausale opbouw te benadrukken, geeft de essayist inzage in diens eigen compositorische opvattingen. Méér dan wat hij in literair werk van andere schrijvers aantreft, heeft Bloem vanuit een literatuuropvatting die aan de grondslag ligt van zijn eigen literaire productie poëticaal gelijkgestemden gezocht en gevonden in de internationale literatuur. De vertalingen, de vele referenties in dichtwerk (zoals de aantekeningen in Van de aarde), de onderwerpen van alle kritieken wijzen daarop. Zowel het corpus met bronteksten (voor de vertalingen) als de verzamelde (maar lang niet allemaal gebundelde) literaire kritieken (in Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer) kunnen als impliciete én expliciete metapoëtische geschriften worden gelezen. Uit de lectuur blijkt, naast de begeestering, de fascinatie, de empathie en dus ook de ontzagwekkende belezenheid van Bloem, de poëticale (zelf)presentatie in de zorgvuldig geselecteerde teksten. Criticus, vertaler en dichter zijn een en dezelfde persoon. De literaire (‘taalautonomistische’of ‘inter-‘ en ‘metatekstuele’) visie zoekt soms andere expressievormen teneinde vertolkt te kunnen worden. Uiteindelijk kan elk artefact poëticaal worden gelezen. Vooral in Bloems literaire productie van de jaren zeventig en tachtig – de tijd van het Raster-debat over (taal)autonomie en literatuur, en ook daarna nog − lees ik gedichten die de verhouding tussen taal en werkelijkheid problematiseren, waarin poëzie een epistemologisch proces wordt en het dichterschap een zoektocht naar het ultieme (en dus onzegbare). Vroege bundels als de bomen en het bos (1968) en Scenarios (1970) zijn experimenten met woord, klank, typografie, interpunctie. Bloem tast de grenzen van het zegbare af door met vormelijke experimenten aan de slag te gaan en de taal “met lef” op te rekken. In de bomen en het bos zijn een partituur opgenomen, een voetnoot, geometrische figuren; Scenarios is een mengvorm van poëzie en proza (‘In de doolhof’). Precies van dat verwoede zoeken heeft ook de dichter Rein Bloem de inzet van het schrijverschap gemaakt. Misschien is het stilzetten van de tijd wel een omschrijving van dat streven, zoals in ‘Fibula’ en eerder al in Bloems beschouwing over Een faun met kille horentjes van Hugo Raes: “vandaag:/de tijd gedood/in een witte arena”. Met het voorspelbare gevolg: “een gevecht/voor de vorm: het publiek/− bladstil −/stoof eerder uiteen” (Van de aarde).
Literatuur
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur 1945-2005. Bert Bakker, Amsterdam 2006, p.325-326.
Jan Kuijper, ‘Rein Bloem’, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2008-2009. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden, 2010, p. 51-55.