‘Hallo?’
‘Hallo? Spreek ik met de kunstredactie van Radio 1?’
‘Ja, spreekt u mee.’
‘Ja. Hallo! U spreekt met Jansen van het PIK, Poëzie Inspectie Kadaster.’
‘Dag meneer.’
‘Afgelopen donderdag zat ik in de auto tussen twee poëzie-inspecties in en ik luisterde naar het interview dat een van uw medewerkers hield met Arthur van den Boogaard, naar aanleiding van diens boek De slipstroom – een boek met literaire verhalen over wielrennen.’
‘Wat leuk.’
‘Ja leuk, wat u zegt. Al maakte uw gast zijn zinnen zelden af. Het was eigenlijk de interviewer die interessante opmerkingen maakte. Waar uw gast dan weer overheen praatte, met opmerkingen over de overeenkomst tussen wielrennen en schrijven enzo.’
‘Wilt u ter zake komen?’
‘Ter zake. Natuurlijk. Dat kan dus helemaal niet.’
‘Wat niet?’
‘Een interview met een samensteller van een literair boek over wielrennen. Dat kan wel, maar het kon niet afgelopen donderdag.’
‘Waarom niet?’
‘Dat was toch Gedichtendag.’
‘O, dat.’
‘Er is al zo weinig aandacht voor poëzie. En dan juist op die ene Nationale Gedichtendag die we kennen, zendt u op prime time zo’n interview uit.
‘Tja. Wij geloven niet zo in de Nationale Gedichtendag. En al helemaal niet in de gedachte dat mensen die 364 dagen per jaar geen interesse in poëzie hebben op die ene dag warm zullen worden gemaakt voor de poëzie. En we geloven ook niet dat er ook maar één bundel extra zal worden verkocht als er een kermis omheen wordt georganiseerd.’
‘Aha! U ontkent de kracht van propaganda!’
‘Ach. Wij vinden het eerder onzinnig dat er zo’n dag nodig is. Net zo onzinnig dat men medemenselijk is op Kerstmis en net zo onzinnig dat men moeder een bloemetje brengt op Moederdag. Als het écht op die dag aankomt, dan zit er iets heel erg fout.’
‘Wat! U bent een tegenstander van Gedichtendag! In dit specifieke geval is dat wat u nu zegt volgens de Poëtische artikelen van het Wetboek van Strafrecht een strafbare mening. Daar hebben wij van het PIK…’
‘Meneer, dat interesseert me niet. Al was u van het Vaticaan.’
‘Dat vind ik geen leuke woordspeling.’
‘Goedenavond.’
‘Eh…’
(Edwin Fagel)