Woensdag
Aan het eind van de beursdag schudde ik een man die me vaag bekend voorkwam de hand. ‘Je komt nooit eens langs,’ zei hij. Ik verontschuldigde me. Toen ik me wilde omdraaien, hield hij me bij mijn schouder vast en zei: ’Wees nu eindelijk eens eerlijk!’ Er liep daar ook een vriend die pasgeleden is geëmigreerd. Ik was verbaasd hem te zien, hing minutenlang huilend in zijn armen. Hij rook naar benzine. Het was rond het tijdstip dat ik wist dat jij op het station aan moest komen. Je fiets zou zoeken in het rek. Mensen hebben vaak de neiging eindeloos tegen me aan te ouwehoeren. Ik veins aandacht omdat ik bang ben.
En wij, laf als we waren,
die hielden van de fluisterende
avond, van de huizen,
de paden langs de rivier,
de groezelige, rode lichten
van die plaatsen, de verzachte
en verzwegen pijn –
trokken toen onze handen los
van de levende keten
en zwegen, maar ons hart
schrok op van bloed,
en er was geen tederheid meer,
en ook geen overgave
aan het pad langs de rivier –
niet langer dienstbaar, wisten we
dat we alleen waren en leefden.
23 november 1945
(Cesare Pavese, vert. Willem van Toorn en Pietha de Voogd. Uit: De dood zal komen en jouw ogen hebben).
Buiten het beursgebouw stonden de auto’s in de rij. Ik stopte mijn parkeerkaart in de automaat. Hij werd teruggegeven, ik duwde de kaart weer terug. Na dit drie keer te hebben herhaald, bleek dezelfde man achter me te staan. Hij groette me, zijn ogen verrieden een heimelijk plezier.
(Edwin Fagel)