Uit de tijd
I
November waait notenkrakers over
in zuidwaartse drift. In de verte blijft
een geboortekreet hangen in de nevels.
Hij weet niet goed welke kant te kiezen.
Kopschuw weigert hij in samenzweringen
verzeild te raken. Toen zijn moeder hem
uitstiet regende het onbedaarlijk, brandden
vreemde buren vuren vol vlammen. Ergens
wisten voorouders in de kwalm toen al dat
het nu eindelijk goed aan het komen was.
II
Als duveltjes uit fopdoosjes fladderen nu
plots trotse scharen gevleugelden op die
weigeren hun naam alleen te laten. Plots.
Daaronder worden gezangen aangeheven
omdat alles wijst op de komst van de reeds
lang voorspelde. Nergens meer dwarsgang.
Amper te bespeuren nog zijn drijfvelden,
of vers geknoopte stroppen. Er worden
geen vreemde velden meer omgeploegd.
Te ijl voor stormen is de lucht hier nu.
III
Ossen worden nooit meer stieren. Zelfs
de vergeten watervinders weten dat. In
hun wijkplaats verzwonden aanschouwen
zij in synchroon perspectief de steelse
vertraging, de evacuatie van de goden.
Zachtjes strelen zij vergeelde marsorders,
gestolde zegelwas op generfd leder.
Vervloeken ze warme maren in de nacht.
In verpoederd weten herkennen zij de
wetten van de spiegeling. Het ijs is sprok.
IV
Vrijheid is een broze kooi. Dat beseft hij.
Het onbeholpen huppen van takkelingen
herkent hij in het uur waarin de uilen met
hun vlerken wiegen. Een late guichelheil
ritselt. “Weet je nog, de vorige keer dat ik iets
zei?” roept hij in herinnering. “Niemand twijfelt
nooit, maar er zijn uitwegen! Hoogverraad
is er roestvrij altijd, maar laat de korst nu
beter op de wond, op het zinkgat van de spijt.”
Men merkt het niet, maar er gebeuren grote dingen.
© Bert Bevers / 2016