Gerrit Kouwenaar, vanzelfsprekend
Dus nu is er ook nog het witte vers
van Gefundenes Fressen. Een gedicht
dat je volledig kan opeten, verslinden
als een prachtige vrouw met de ogen.
Dit is onvoorwaardelijke verbeelding.
Je raakt verslingerd aan iets van haar.
Iets is altijd een echo van iets anders.
Het afwezige roept deze spanning op.
Niemand heeft haar ooit uitgesproken.
En het ogenblik ligt er vertrappeld bij.
Zij telt in het huis de onzichtbare gasten.
Op de tafel ligt gisteren nu aan scherven.
Haar leven is voortaan een stilleven.
Dan breekt iemand het welsprekende ijs
van haar handen die hij laat verdwijnen.
Zijn stem klimt hijgend de trap op
en stopt op de derde verdieping.
De schaduw van Gerrit Kouwenaar zit
in een lege witte kamer te kauwen op taal.
Hij droomt vaak van mensen zonder namen,
zoals een dove man droomt van een gesprek.
Zijn verzen drijven op zijn ademhaling,
lijken sporen van voetstappen op water.
Het wit toont alles wat verdwenen is
en het niets krijgt een duidelijke vorm.
Het verleden verstopt zich in de herinnering.
Dan proef je een woord in andermans mond.
De dichter schrijft zich ten einde,
raakt zichzelf kwijt in de spiegel.
Dit leven stopt zonder een vervolg.
Het ik verdwijnt achteloos in de tijd.
Wat rest zijn wat gebruikte woorden.
© Willem M. Roggeman / 2016