Lied van verlangen – Marlise Joubert in de dikke Komrij
Ter gelegenheid van een verjaardag
Over de bloemlezing “in 1000 en enige gedichten” uit de Afrikaanse poëzie, die Gerrit Komrij aan het einde van het vorige millennium voor het fonds van Bert Bakker (Amsterdam) samenstelde, is destijds veel inkt gevloeid. Komrij’s eigengereide tekstkeuze is in de Nederlandse en de Zuid-Afrikaanse literatuurkritiek toegejuicht maar ook verketterd. Het is een open deur te beweren dat de bloemlezer zijn particuliere beeld van een eeuw Afrikaanse dichtkunst presenteert. Het spreekt dus voor zich dat De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten geen panoramisch, laat staan een representatief, beeld construeert van krachtlijnen of tendensen in honderd jaar Afrikaanstalige poëzie. Komrij neemt allesbehalve een literatuur-historisch standpunt in. Bij uitstek is hij de selectieheer die zich beroepend op poëticale premissen en een eigen esthetica een keuze uit honderden dichtbundels maakt. In het ‘woord vooraf’ stelt hij: “Ik heb me zelf maar twee principes opgelegd. De eerste is dat er per dichter maximaal tien gedichten werden opgenomen. De tweede is dat ik, zonder één idee vooraf en ongehinderd door welke belangengroepen ook, alleen naar de poëzie wilde kijken. Naar de kwaliteit van de poëzie en naar wat poëzie met ons vermag”. Wat de samensteller met de wel heel subjectieve aanduiding “kwaliteit” op het oog heeft, wordt opgehelderd in de alinea die daarop volgt: “Poëzie is kunst en kunst is kunstigheid en kunstigheid is vakmanschap, dat voorop. Maar poëzie biedt ook schoonheid en – waarom niet? – troost”. Hij maakt tot slot een onderscheid tussen wat poëzie teweegbrengt voor de lezer toen en nu. “Voor het verleden is [poëzie] een onschatbare informatiedrager omdat ze momenten en attitudes, in schuld of onschuld, notuleert. Voor het heden is ze een bezweerder van angsten, een aanjager van dromen, een opwekker van doden, een magazijnbeheerder voor de mensen van morgen en overmorgen”. Ambacht (“vakmanschap”) en artisticiteit (“kunstigheid”, “schoonheid”) zijn principes die ten grondslag liggen aan de samenstelling van de poëzieanthologie. Ook in het eigen scheppende werk van Gerrit Komrij, zoals de poëzie, ligt de klemtoon op de ambachtelijke aard. Een veel geciteerd gedicht, vanwege de programmatische inslag, is ‘De zwijgzaamheid’ in de bundel Tutti frutti (1972). Daarin wordt door het lyrische ik zijn door contemporaine critici als zwart-romantisch en expressief voorgestelde poëtica ter discussie gesteld. De dichtende verteller legt niet zozeer zijn ziel bloot in taal maar maakt zijn gedicht. Het gedicht is een kunstmatige constructie, beklemtoond door de anafoor “eer” in twaalf van de veertien dichtregels, die alleen als taalwerkelijkheid bestaat en niet als uitdrukking van hyper-individualistische sentimenten.
Naar mijn oordeel liggen vergelijkbare ideeën aan de basis van Komrij’s keuze uit de Afrikaanse gedichten. Critici die er gemakshalve van uitgaan dat de schrijver voor een belangstellend Nederlandstalig publiek een staalkaart van de Zuid-Afrikaanse (Afrikaanse) poëzie heeft willen presenteren, gaan voorbij aan de morfologie van de selectiehand. De bloemlezer hanteert specifieke principes en gebruikt poëticaal onderbouwde criteria voor zijn lectuur. De bloemlezing is deel van een schrijversoeuvre, de tekstkeuze beantwoordt aan een particuliere idiomatische grammatica die het werk van Komrij een eigen gestalte geeft. De Afrikaanse poëzie wordt niet zozeer geëtaleerd, Komrij’s keuze staat voorop. Het is dan ook veelzeggend dat op het voorplat van het vuistdikke boek de naam van de samensteller aanzienlijk groter staat afgedrukt dan de titel zelf. De auteur staat letterlijk en figuurlijk voor het selectiewerk dat in 1999 is gepresenteerd. Zelfs de paratekstuele gegevens onderbouwen deze stelling.
‘Sodat jy van my weet’ van Marlise Joubert
Tegen die achtergrond belicht ik een enkel gedicht. Van Marlise Joubert nam Komrij één gedicht op, met name ‘Sodat jy van my weet’ in de bundel ’n Boot in die woestyn (Afrikaanse Pers-Boekhandel, Johannesburg, 1970). De auteur was vijfentwintig toen zij het dichtwerk op het publieke forum bracht. Intussen volgden vele dichtbundels, ook de bijzonder rijke bloemlezing In a Burning Sea. Contemporary Afrikaans Poetry in Translation (2015). Ter gelegenheid van Marlises verjaardag herlees ik het gedicht dat Komrij selecteerde voor de Nederlandssprekende lezer.
Sodat jy van my weet
Ek sal op die brug
van jou voet orent staan
miskien sal ek kniel
ek sal slawekore word
my liedere soos vure
in die gange van jou bors
laat smeul sodat jy
van my weet
Ek sal soos wolke stapel
watersuile deur laat breek
soos wilde perde sonder
teuels oor jou jaag
sodat jy
van my weet
In het hoofd van Gerrit Komrij kunnen we niet kijken en naar zijn overwegingen niet vragen. Ik kan alleen speculeren op grond van welke bedenkingen het gedicht van Marlise Joubert in De Afrikaanse poëzie is terechtgekomen. Het romantisch getoonzette gedicht – een staaltje belijdende ik-poëzie – is volgens een klassieke vormentaal geconstrueerd. Hoewel dat op het eerste gezicht niet blijkt, gezien de atypische strofenindeling, is de tekst een sonnet van veertien regels: een octaaf (zonder witruimte tussen de kwatrijnen), dan een witregel gevolgd door een kwatrijn en een distichon (samen zes versregels). De twee tekstentiteiten (octaaf en sextet) beginnen identiek: “Ek sal”. Gebruik makend van het enjambement, met regelafbreking die betekenis toevoegt aan versregels en strofen, worden twee korte directe redes vanuit een ik-perspectief gepresenteerd. De mijmeringen van de vastbesloten ik (drie keer “sal” in de eerste strofe) zijn tot een jij-figuur gericht. De persoonlijke pronomina onderstutten de tekst: in strofe 1 wordt vier keer verwezen naar ‘ik’ en drie maal naar “jou” of “jy”. Het ik neemt zich voor een onuitwisbare indruk te maken op die jij-figuur, “sodat jy van my weet” (ook de titel van het gedicht). Het ik wil overeind staan “op die brug/van jou voet” en tracht “my liedere soos vure/in die gange van jou bors/laat smeul”. Op die wijze wil de ik-figuur afhankelijk zijn van de aangesprokene, haar lot verbinden met die van de als apostrof opgevoerde jij. In de tweede strofe, na de volta, gebruikt de schrijfster voor de monoloog (monologue intérieur) natuurbeelden om aan te geven welke storm zij in de jij wil jagen: “soos wolke stapel/watersuile deur laat breek”, en in een tweede expliciete vergelijking: “soos wilde perde sonder/teuels oor jou jaag”. Het subject heeft het plan een aardverschuiving te veroorzaken, “sodat jy/van my weet” (de slotstrofe). De titel echoot twee keer letterlijk in het gedicht: in de voorlaatste en laatste regels van zowel octaaf als sextet.
Komrij’s choice
Het gedicht van Marlise Joubert is een voorbeeld van ambachtelijke poëzie. In een klassieke vormentaal, of anders gezegd in wat we écriture artiste noemen, wordt een gevoel van overweldigend verlangen tot uitdrukking gebracht. De herhaling van “sodat jy/van my weet” wijst erop dat de ander hét (nog) niet weet. Hier wordt een resoluut voornemen uitgesproken. De beeldentaal laat een zekere hybris zien: het ik zal weliswaar “slawekore” worden met “liedere soos vure” maar evenzeer “watersuile deur laat breek” en zoals “wilde perde sonder/teuels oor jou jaag”. Dit zijn krachtige beelden waarin respectievelijk de nederigheid (“sal ek kniel”, “slawekore”) én de goddelijke macht die waterzuilen laat breken – mogelijk een beeld voor ontroering – aanschouwelijk worden gemaakt. De tekst kan zonder meer worden gelezen als psalmodiërende lied van brandend verlangen. Een andere mogelijkheid is enige kwaadaardigheid te veronderstellen in de vastberadenheid van de ik-verteller. De directe rede wordt nergens onderbroken door een adempauze (geen interpunctie) en gaat wel heel expliciet uit van het ik-standpunt. Misschien is de liefdesverklaring wel onbeantwoord gebleven en neem het ik de toegesprokene dat wel heel kwalijk. In dat geval krijgen we een diabolisering van de monddode jij-persona, de figuur die niet reageert en bijgevolg ver weg blijft.
Hoe we het gedicht ook lezen, het past in een bloemlezing waarin overwegend traditioneel vormgegeven romantische gedichten in het Afrikaans een plaats krijgen. Of het de erotisch geladen mythische beelden zijn die Komrij overtuigden, weet ik niet en doet zelfs niet ter zake. De wijze waarop de tekst is gecomponeerd, met de sacrale plechtstatige toon en gestut door enkele expliciete vergelijkingen, laat mij toe over een klassieke compositie te spreken. In die mate klassiek dat een ironische lezing allesbehalve uit te sluiten valt. Zoals de poëzie van Komrij zelf zich daar altijd weer toe leent.
(c) Yves T’Sjoen / 17 Desember 2016
Yves, dis ‘n besonder insiggewende vasstelling dat Komrij se bloemleeswerk ‘n integrale deel van sy oeuvre en po”etika uitmaak. En ‘n mooi ontleding van Marlise se gedig.