‘Stekeblind gewauwel’
Woorden van woede en weerzin zijn vrij. Vooral van “’n vry fokken vrou”
Een publiekslezing, jaren geleden in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren in Gent, kreeg de titel ‘Sex and the City. Taboes en literatuur van 1968 – Seksuele revolutie in de Nederlandse literatuur’. In de bijdrage verwees ik naar ‘De penisgroet’ van Herman J. Claeys – een p-gedicht in het Nederlands!, opgenomen in juni 1967 in het periodiek daele. En verder naar romans van onder anderen Jan Cremer (Ik, Jan Cremer, 1964), Jef Geeraerts (Gangreen 1. Black Venus) en Jan Wolkers (Turks fruit, 1969). Voor Black Venus ontving Geeraerts de Staatsprijs voor literatuur. Het boek is in november 1969 door de Belgische Opsporingsbrigade uit de handel gehaald in opdracht van de toenmalige Belgische socialistische minister van Justitie Alfons Vranckx. Overigens is ook de hele oplage van daele met de ophefmakende p-groet in beslag genomen. De auteur kreeg zelfs schrijfverbod opgelegd. Er zijn read-ins georganiseerd en het Bestendig Comité voor Waakzaamheid tegen de Censuur is opgericht.
Ook Hugo Claus kwam in het referaat ter sprake met een citaat uit het gedicht ‘Aan de gecensureerden’ in de bundel Van horen zeggen (1970). Naar verluidt is de tekst geïnspireerd door de commotie omtrent de antiburgerlijke Vlaamse ‘penisgroet’. “Ons gevrij is toch vrij als de zee!”. En “trekt [dan toch] het condoom van uw kop”. “Waarom […] nemen norse lieden onze papieren over liefde mee?”. Claus heeft meermaals met censuur te maken gekregen. De “norse lieden” zijn niet alleen zedenbrigade en politie maar ook het lectuurrepertorium dat boeken op de index plaatste. Restricties en verboden werden door het episcopaat uitgevaardigd. Schrijvers onder wie Louis Paul Boon, Hugo Claus en Gerard Walschap kregen ermee te maken: hun boeken werden niet geschikt gevonden voor katholiek schoolgebruik en bijgevolg niet aangekocht door bibliotheken. Stielbederf, vooral ook het derven van inkomsten uit boekverkoop was er het direct economisch gevolg van.
In de bewogen jaren zestig, een tijd van contestatie en emancipatorische bewegingen, is Claus voor de rechter gedaagd omdat hij het had aangedurfd in een toneelopvoering van Masscheroen drie naakte mannen te laten optreden. In een klimaat van repressie, wanneer het establishment zich beriep op burgerlijke waarden en vastklampte aan oude machtsstructuren, moeten dichters spreken. “[I]n raadsels vol klankgenot”, en ja “over [hun] eenzaam redeneren / Met af en toe een tiet en een dij daarbij”. Zo kan worden gelezen in ‘Aan de gecensureerden’. Toen Claus het gedicht voordroeg, op 15 maart 1968 tijdens een Anti-Censuurbetoging in Antwerpen, broeide wat. Een van de naakte mannen was Hugues C. Pernath, Antwerpse dandy, aristocraat van het woord, schrijver van beklemmende existentiële gedichten.
‘¡Basta!’. ‘Genoeg’
We lezen deze uitroepen in de ‘Vijftig Index-gedichten’ van Pernath. Claus dichtte: “Genoeg stekeblind gewauweld met liberaal gelul, / Genoeg geluisterd naar de onheldere fonemen / Die wij blaasden uit ons veredeld aars”. Genoeg dus. Er kwam iets anders, het liefst dus met “een tiet en een dij daarbij”. In mijn lezing verwees ik naar woede en haat, protest tegen kleinburgerlijkheid en een litanie van verbodsbepalingen, over vrijheidsstreven in handelen en spreken, over het gevoel van geknechtheid en burgerlijke bekrompenheid.
Op het eind van de jaren zestig van de vorige eeuw veranderde inderdaad iets. The Golden Sixties, ook wel eens de revolutionaire jaren genoemd, hebben in Europa en de VS een liberalisering van zeden en gewoonten teweeggebracht. In die tijd voelden vrijbuiters zich de koning te rijk. Er kon vrijuit worden geëxperimenteerd, met drugs (LSD), seks en met literatuur. Erotiek kon ongeremd worden beschreven in een geest van emancipatie en bevrijding van taal. Eros was de god van de liberalisering. Schrijvers en lezers wurmden zich soms nog krampachtig uit het keurslijf van het goed burgerfatsoen, bezadigde normen en waarden die van generatie op generatie in het katholieke Vlaanderen zijn doorgegeven. Taboes waren er om doorbroken te worden. Wetten en bepalingen, waarvan ook de censuurmaatregelingen getuigen die destijds zijn uitgevaardigd, waren even zoveel uitingen van conservatieve reflex en Biedermeierachtige gezapigheid. De roesbeleving was dan ook hevig, de behoefte aan een deconstructie van het taalgebruik existentieel. Wat in het jargon van de “semantische chora” (Julia Kristeva) de hunkering naar de wereld van chaos en ongestructureerdheid wordt genoemd. Nogal wat schrijvers staken hun lezers aan. Schrijvers onder wie Hugo Claus, Gerard Reve en Jan Cremer liepen toentertijd voorop. Niet alleen Claus diende zich voor een rechter te verantwoorden. Ook Reve moest voor de roemruchte ezelscène – de reïncarnatie van God in de gestalte van een ezel die drie keer na elkaar wordt gepenetreerd – zich verantwoorden. In ‘Brief aan mijn Bank’ staat: “Als God zich opnieuw in Levendste Stof gevangen geeft, zal Hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als Hij spartelt bij het klaarkomen”. De revistische vereniging van religie en erotiek is het waarmerk van Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u (1966). Niet alleen Antjie Krog verbindt op satirische of provocatieve wijze religieuze thematiek met erotische lichamelijkheid.
Door ongeremd en niet gebonden door morele wetten en voorschriften over seksuele taboes te schrijven, hebben zij in hun literaire teksten bijgedragen aan de seksuele revolutie.
In de lezing zijn de opkomst van de taboedoorbrekende en erotische literatuur gekoppeld aan het maatschappelijk engagement en de toenemende nood aan experimenteren in de Nederlandstalige literatuur. Niet alleen zijn literaire genreconventies met de voeten getreden en zien we een generische hybridisering (mengvorm) ontstaan. Ook morele codes en de instandhouding van een taboediscours kwamen onder druk te staan. Te lang had religie verordonneerd hoe zedig met (taal over) lichamelijkheid moet worden omgegaan. Conservatieve denkbeelden, gearticuleerd in een taal van goede zeden en gewoonten, zijn over de hekel gehaald en werden gecontesteerd.
“Een golf van opluchting”
Nooit gedacht dat ik het vandaag zou moeten hernemen. De maatschappelijke context van liberalisering van normen en waarden, waarvan we sporen aantreffen in eigentijdse literatuur van de jaren zestig, betekende een omwenteling. Intussen is een nieuwe preutsheid gegroeid, zestig jaar na de eerste taboedoorbrekende romans. Er zijn toenemende tekenen van cancel culture, een nieuw opgelegd burgerfatsoen. Morele betweterigheid, een tegenbeweging die door ‘white gaze’ en patriarchaal superioriteit-denken wordt bepaald, verzet zich tegen wat gemeenzaam en dus onzorgvuldig ‘woke’ gedachtegoed wordt genoemd. ‘Woke’ is gewoonweg de verleden tijd van ‘to be awake’. Niemand kan iets hebben tegen alertheid, wakker zijn en aandacht. Toch? Nee, klaarblijkelijk moet weer paal en perk worden gesteld aan ‘losbandigheid’ in handeling van het spreken (‘speech act’), woorden horen thuis in een sfeer van taboe en verbod. Referentiekaders worden superieur geacht ten opzichte van andere denkkaders die als minder comfortabel worden beschouwd, zelfs schuren en tegenwringen. Terwijl net de doorbreking van taboes in het discours bijdraagt aan maatschappelijke discussies, open gesprekken en meer inclusief denken. Woorden kunnen worden verbannen, de gedachten die erachter schuilgaan bestaan onmiskenbaar. Door dit te logenstraffen en zelfs aan het gezicht te onttrekken, is een voorbeeld van moreel meerwaardigheid-voelen. Door grenzen open te breken, morele codes ter discussie te stellen en in een open geest met elkaar te praten over maatschappelijk gevoelige thema’s wordt het debat bevorderd. Dan moeten heilige huisjes worden omvergeworpen, vooral dat “liberaal gelul” en de “onheldere fonemen”. Taal is een instrument dat culturele, sociale en politieke denkbeelden articuleert. Door termen te cancelen, wordt de realiteit ontkend. Door woorden te contesteren of te ontkennen, op hoge poten een ¡No pasarán! uit te vaardigen, wordt een wereld verloochend. De zeden- en poëziepolitie zijn dan niet veraf meer.
In casu staat het dichters vrij, zoals Hugo Claus zo treffend schreef, taalgrenzen open te breken en bijgevolg de particuliere en tendentieuze zienswijzen die erachter schuilgaan. Dat het proces van transgressie geschiedt met “een tiet en een dij daarbij”, is de vanzelfsprekendheid zelve.
Wat ik hiermee wil zeggen. Henk van der Waal drukte een en ander helder uit in het opstel ‘De urgentie van het dichten’ in de bundel Gesprekken en essays over de kunst van het dichten (Henk van der Waal en Erik Lindner (red.), 2009): “Per eeuw lopen er misschien een paar dichters, schrijvers en kunstenaars rond die in staat zijn het zelfbesef van hun lezers te kantelen. De evidenties waar iedereen elke dag mee leeft en die iedereen gemakshalve voor waar aanneemt, schoffelen zij onderuit door ze anders uit te leggen of anders te beschrijven. Als je een dergelijke schrijver leest, gutst er een golf van opluchting door je heen. In sommige gevallen gaat er zelfs een soort dubbele troost van uit: je ervaart iets waarvan je niet gedacht had het te kunnen ervaren. En als je dit ervaart, weet je meteen dat je niet de enige bent die dat zo voelt” (p. 192). Antjie Krog geeft méér dan alleen aanleiding tot opluchting.