Chr. J. van Geel – Het Zinrijk (1971)
De net antiquarisch aangeschafte bundel viel open op pagina 100, bij het gedicht ‘Zoon, bij de dood van zijn moeder’. Het is me, daarvoor en daarna, nooit gebeurd dat ik na een gedicht spontaan in huilen uitbarstte. Natte ogen van ontroering, jawel, maar nooit een echte huilbui. Maar toen gebeurde het:
Zoon, bij de dood van zijn moeder
Het dood gezicht achter het glas:
het eerste schooluur in de klas,
de glazen deur waardoor ik tuur
naar wie mij bracht en zag hoe het mij
verging. – Ik houd mij strak en koel
als zij, zo strak als toen, ik voel
opnieuw, dit is van langer duur
dan voor zes jaar. – En weer die schrik
dat zij bemoedigend naar mij knikt.
Het moment van het overlijden van de moeder wordt vergeleken (valt in dit gedicht zelfs samen) met het moment dat de moeder haar zoon voor het eerst op school achterlaat. De ontreddering van de jongen, en de bemoedigende knik van zijn moeder, ontroeren me, jaren na de eerste lezing, nog steeds.
Het gedicht staat in de bundel Het Zinrijk van Chr. J. van Geel (1917-1974). Na de publicatie van deze bundel brak voor de dichter een roerige periode aan, waarin hij als dichter en beeldend kunstenaar nadrukkelijker in de belangstelling kwam te staan en waarin zijn huis in het Noord-Hollandse Groet, met daarin veel van zijn werk, afbrandde. Hij overleed twee jaar daarna, op 56-jarige leeftijd. Tijdens zijn leven had hij, naast een groot aantal andere publicaties, drie kloeke dichtbundels gepubliceerd: Spinroc (1958), Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het Zinrijk (1971). Uit zijn, deels verwoeste, nalatenschap zijn postuum nog een aantal andere bundels uitgebracht.
Eigenlijk is ‘Zoon, bij de dood van zijn moeder’ een beetje een atypisch voor Van Geel. In de voorgaande bundels, en ook in Het Zinrijk, had hij van de korte, bijzonder raak geformuleerde natuurobservaties zijn handelsmerk gemaakt. ‘Steeds geeft de wind een nest/ zijn laatste adem mee’ (p. 65), bijvoorbeeld. En het hoogtepunt is toch wel ‘Eenvoudig, de duinen, eenvoudig’ (p. 127). Het surrealisme waarmee hij in de jaren vijftig als beeldend kunstenaar naam had gemaakt, lijkt in zijn poëzie meer een hyperrealisme te zijn: een heel nauwkeurig kijken. Natuurlijk vanuit een duidelijk perspectief, maar wie zonder perspectief schrijft, liegt. Zelf hou ik het meest van de gedichten waar de dichter zichzelf expliciet in opvoert, in relatie tot de realiteit die hij beschrijft:
Greppel
Ik dacht in het voorbijgaan dat een witte poes wegsloop –
Het was het licht over een greppel water,
een greppel water die haaks van de weg afboog,
glimp maanlicht dat door mijn bewegen glijdend over water
onhoorbaar liep en rimpelloos.
Van Geel debuteerde in een periode waarin de Vijftigers hoogtij vierden, en stond als medewerker van Barbarber aan de wieg van de Zestigers. Voor mijn gevoel hangt hij tussen die twee stromingen in, met een muzikaliteit die met die van Lucebert is te vergelijken, en een vergelijkbare aardsheid als een dichter als K. Schippers ook had. In latere jaren is hem zijn aandacht voor het ‘kleine’ wel verweten, maar juist daarin toont Van Geel naar mijn idee zijn engagement. Zoals in haiku heeft Van Geel het in het kleine over alles.
Dat is misschien het duidelijkst te zien aan het slot van de omvangrijke bundel. Met gedichten over Ter Braak, Du Perron en koningin Wilhelmina verwijst Van Geel nadrukkelijk naar de Tweede Wereldoorlog, die Van Geel zelf als twintiger heeft ervaren. In het gedicht over de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron noteert hij: ‘alles/ onopgelost, als nu, als toen.’ In zijn speelse, precieze beschrijvingen van torren, vogels en vlinders woedt nog steeds de oorlog.
Het Zinrijk is zo’n bundel die stevig in zijn tijd, en in de generatie van de dichter, is verankerd Dat betekent niet dat de bundel is verouderd, integendeel. Ook vandaag nog lees ik de bundel ademloos. Ik denk dat dat door die observaties komt, die hele dagelijkse gebeurtenissen, waarmee de dichter contact maakt: met hetgeen hij observeert – en met degene die zijn observaties leest.